De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
22 Juli 1903.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 50]
| |
kogel door de hersenen schoot. (Ieder zijn smaak.) Hoewel ik er mijn opinie tegenover stelde, kon ik de Heeren toch niet tot andere gedachten brengen; ze bleven maar doorhameren op dat eene punt: het was nieuw en realistisch, dus mooi. Dat realisme dat is je ware. Nu kom ik echter met mijn verzoek, de reden van dit schrijven, voor den dag. Ik wilde nu eens heel graag weten waarom U het boek misselijk vond. U weet nu mijn opinie. Wil U mij nu de uwe eens mededeelen? Hetzij per brief, of liever nog in uwe córrespondentie? Wanneer het U soms spijt, dat ik het boek een oogenblik mooi heb gevonden, vergeef het mij dan omdat ik een jongen ben, een jongen zooals er velen zijn, met een dikken korst van ongevoeligheid om het diepst van zijn gemoed, een die ‘'t heiligdom van het hart’ weleens te weinig ontzien heeft.
(Antwoord red:
Niet omdat dit boek de dingen bij den naam noemt, geeft het mij dit gevoel van bevuild-worden. Ik hoop in een volgend opstel, naar aanleiding van Quérido's mooi stuk werk: Levensgang, aan te toonen dat ik de laatste ben, om mij te stooten aan ruwe uitdrukkingen of walgelijke tooneelen, zoodra die recht van bestaan hebben omdat ze in het gegeven thuis hooren. Iemand echter die er zich, zooals meneer Drabbe, op toelegt een verzameling totaal onnoodige, weerzinwekkende détails en toestanden bij elkaar te flansen, niet omdat hij daarmee iets te zeggen heeft, eenig doel beoogt, maar enkel en alleen om het plezier van vulgair en gemeen te wezen, en de wereld te verbazen door zijn plat alles-bij-den naam-durven-noemen, zoo iemand is zelf even vies als zijn boek, anders zou hij zich geschaamd hebben het de wereld in te zenden. Natuurlijk, ieder auteur moet vrij blijven in het kiezen van zijn eigen milieu. Wanneer meneer Drabbe voor terrein kiest het walgelijkste straatvuil, dan is dat zijn zaak; maar hij kan 't den lezer niet kwalijk nemen wanneer die daaruit de conclusie moet trekken, dat een meneer, die zóó graag in smerigheden rondploetert en er zóó vertrouwd mee is, niet veel anders zijn kan dan een walgelijk sujet, een treurig type van lamme verloopenheid. Want, om nog even de vergelijking met Levensgang aan te houden, déze realistische roman, met al zijn afschuwlijke bijzonderheden, zijn door onze beschaafde kringen misschien nooit-gedroomde vreeselijke toestanden, heeft reden, heeft aanleiding, tot bestaan, en kon, om goed te wezen, om een werkelijk beeld te geven van de diamantwerkerswereld, niet anders zijn dan hij is geworden. Die wereld waarin Is: Quérido ons binnenleidt, is zoo, gebruikt zulke woorden, leeft op zulk een wijze, gedraagt zich zoo beestelijk. Men moge dat alles heel akelig, heel vies, heel goor vinden, en als een struisvogel zijn kop onder de veren steken om maar niet te zien, en niet te weten wat daar omgaat in de onderste lagen der maatschappij, dat verandert niets aan het feit dat al deze dingen zoo zijn, en schreeuwen om verbetering; dat heel een stuk menschenwereld aldus leeft in verdierlijking en veronzedelijking. En daarom is dus niet de auteur die het beschrijft, is niet Is: Quérido-zelf vuil of walgelijk, maar de maatschappij is het veeleer, onze welgeordende en fatsoenlijke maatschappij, die zulk een jammervolle ellende, zulk een rotte, vuile boel in haar midden duldt, maar er huichelachtig in haar ‘goeden smaak’ door beleedigd wordt wanneer iemand als Quérido de gordijn oplicht, en dwingt tot achter de schermen kijken. Maar nu Levenslol! Wie is nu die verongelijkte, tegen het leven mopperende, allerlei gemeenplaatsenuitgalmende held van dit verhaal, die meneersocialist die de wijsheid in pacht heeft voor zich-alleen, en machteloos en werkeloos schettert tegen de maatschappij, (waarin hijzelf in elk geval al een heel nutteloos medelidje is), met tallooze vloekwoorden. Die held is niets anders dan een voor alles mislukt ventje, te lamlendig om zijn studie voor arts voort te zetten, ook te lamlendig om een anderen levensweg te kiezen, zich vergenoegende het bestaan voort te seulen, met behulp van een klein beetje fortuin, als correspondent op een Amsterdamsch handelshuis; als zijn briefschrijverij daar is afgeloopen zijn verdere uren verluierend, verslenterend, verpratend met jaloersch afgeven op anderen die zich niet als hij vervelen, (omdat ze in nog iets anders dan alleen in zichzelf belangstellen), om ten slotte, zoodra hij zijn kopje thee heeft ingeslobberd, lui en vadzig om negen uur onder de dekens te kruipen, al mopperend, smalend, en gemeenplaatsen-uitend! Dergelijke ploertige individuen, te onbeteekenend om iets anders in de wereld te | |
[pagina 51]
| |
kunnen of te willen zijn dan mispunten, worden in onze hedendaagsche literatuur, genre Levenslol, verheven tot helden, tot ideeëndragers, van marktgeschreeuw over het verrotte in onze maatschappij! Het spreekt van zelf dat er in heel veel van wat die heertjes verkondigen wel een aasje waarheid schuilt. Maar, uit zulke zelf-verrotte keelen klinkt die waarheid niet zuiver meer, niet als wraakgeroep en aanklacht, maar slechts als de uiting eener kleinzielige afgunst op hen die, dank zij eigen energie en flinkheid, méér bevoorrecht zijn in de maatschappij. Heel het boek: Levenslol is niets anders dan een product van zulk kleinzielig, laag-bij-den-grond, vuil denken. Het is één voortdurende speculatie op de gemeenheid van lezers, die behagen scheppen in onreine voorstellingen en gedachten. Om hiervan een voorbeeld te geven: zonder eenige aanleiding of verband met later wordt er ineens een bevalling ingelascht, met allerlei akelige bijzonderheden, en op het griezelige werkende détails, voor welker inlassching geen enkel motief hoegenaamd te vinden is. Alleen de merkbare lust om walgelijk en onkiesch te zijn heeft hier voorgezeten, want we vernemen van de bevallende vrouw en haar gezin verder niets, zelfs haar naam niet, ze bekleedt absoluut geen plaats in 't verhaal. Ik herhaal, hier is het diepgaande verschil tusschen would-be realisme, en b.v. den heiligen ernst van iemand die wáárheid wil ontblooten, zooals dat bij Querido 't geval is. In de omgeving waarin deze ons binnenvoert is alles wat hij er ons laat bijwonen, hoe onverkwikkelijk dan ook soms, dáár in die toestanden op zijn plaats; er kan geen woord, geen tooneel, geen handeling, hoe ruw of plat ook, gemist worden zonder dat het geheel der ‘diamantwerkerswereld’ er schade door zou lijden. Bij een auteur als Drabbe daarentegen zit enkel een vieze lust voor, om nu eens even heel gemeen, heel vies, heel ploertig te doen. En al heeft dus een moeilijkbevallende vrouw, met wanhopig gegil en geschreeuw, niets te maken in zijn levensbeschrijving van 't prul-meneertje: Martin Folck, dat komt er niet op aan, lasch het er maar in, hoe weerzinwekkender, hoe beter, hoe zinnenprikkelender voor vuile smaken! Laat het ploertige ventje, (dat beter had gedaan zichzelf aan 't begin van 't boek van kant te maken in plaats van aan het eind,) dus wonen boven een weerzinwekkende straatmeid, en onder een vrouw wier bevalling zoo afzichtelijk mogelijk te werk gaat; geef hem vooral tot éénige conversatie een verliederlijkten, vuile-praat-uitslaanden, zoogenaamden ‘vriend;’ breng er het geslachtsleven, de natuurlijke behoeften, de huidziekte bij te pas van het kamerhondje; schilder ten slotte een, voor op zulke smerigheden gestelde lezers waarschijnlijk alleraantrekkelijkste scène tusschen 't meneertje-held en zijn meisje: Agnes Breemantel, welke jonge dame, bij het eerste bezoek dat ze haar aanstaanden man brengt op zijn kamer, zich, daar, in zijn bed, aan hem geeft als een dier dat zich niet bezitten kan! Dat is dan realisme van Drabbe en consorten! Ik wil er den nadruk op leggen hoe insmerig, hoe gezocht-vies, hoe walgelijk stuitend ik dit alles vind, juist omdat ik in een volgend artikel wensch aan te toonen, dat diezelfde woorden en uitdrukkingen en toestanden, waar ze op hun plaats zijn, zooals in Quérido's boek, mij volstrekt niet hinderen als ongepast of onfatsoenlijk. Waar het geldt de zaak, an und für sich, ben ik zoo preutsch niet den neus op te halen voor wat bij die zaak behóórt. Maar waar de auteur klaarblijkelijk geen ander doel heeft, dan zich zelf en zijn lezers te vermeien met platte, gore praat en jammerlijk-gemeene voorstellingen uit een mislukt jongelui-leven, - mislukt door eigenlamlendigheid alléén, - daar protesteer ik uit alle macht in naam van goeden smaak en kiesch gevoel tegen zulk soort van realisme, dat noch uit tendenz-, noch uit kunstoogpunt te verdedigen valt. Op dat punt kiesch gevoel wil ik nog wat nader ingaan, omdat meneer Drabbe ons wil laten zien, in de persoon van Agnes Breemantel, een ‘dame’, en wel eene die bijzonder edel en rein voelt, en daarom hoog uitsteekt boven hare omgeving. Om die laatste reden geniet ze dan ook de twijfelachtige eer van in den smaak te vallen van een Martin Folck, en door hem te worden uitverkoren tot aanstaande echtgenoote. Wanneer men nu daarbij leest hoe eigenaardig deze ‘dame’ zich gedraagt, door b.v., als Folck voor het eerst van zijn leven bij haar ouders komt eten, hem te gaan opendoen in den gang (op de wijze van meid en knecht,) en door hem, na den eten, als haar ouders een dutje doen, mee te nemen naar de intimiteit van haar eigen kamer en daar als het ware een liefdesdeclaratie te ontlokken, dan vraagt men zich af of meneer Drabbe wel eigenlijk óóit een ‘dame’ heeft ontmoet, of hij ook | |
[pagina 52]
| |
maar eenigszins van nabij bekend is met de gewoonten en manieren van jonge-meisjes uit den beschaafden stand; of hij zich niet veeleer het model van ‘dame’ gekozen heeft uit het genre biermamsels en lichtekooien waarvan hij zich zoo goed op de hoogte toont. - Enfin, alles is mogelijk. Er bestaan misschien wel hier en daar dochters van zeeofficieren, zòò tuk op een man en zóó weinig gevoel van eigenwaarde bezittend, dat ze hem al dadelijk bij zijn éèrste bezoek in den gang tegemoet vliegen, en hem 's avonds meetronen boven in huis, naar een afgelegen kamertje, onder vier oogen. Het is niet onwaarschijnlijk dat zulke dochters de nakomelingschap zijn van ouders als meneer en mevrouw Breemantel, die op de onhebbelijkste wijze kibbelen in tegenwoordigheid van hun gast, en zich nà den eten terugtrekken tot slapen, om hem door een allerzonderlingst alléén-zijn met hun dochter de gelegenheid te geven hen toch vooral zoo spoedig mogelijk van de zorg voor haar onderhoud te verlossen. Ik wil dus niet protesteeren tegen het type dezer ‘dame’ op zichzelve, maar wèl tegen het feit dat juist dit gemeene schepsel figureeren moet als verpersoonlijking van alles wat hóógstaat en goed en lieftallig en beminnelijk is in de ideaal-vrouw! Immers, niet zonder bedoeling noemde ik Agnes Breemantel een gemeen schepsel. Want zij is dit; en niets anders. Er is niet de minste aanleiding of verontschuldiging voor dat zij, na een engagement van nauwlijks 8 dagen, bij haar èèrste bezoek op de onsmakelijke heerenkamer van haar verloofde, zich in zijn alcoof aan hem overgeeft, even weerstandsloos en gewillig als het hondje Schopenhauer, (over wie we in den loop van 't verhaal zooveel te hooren krijgen,) dat zou doen aan een anderen hond. Niemand zal mij, persoonlijk, op het punt van vrije-liefde kunnen beschuldigen van preutsch en conventioneel denken. Ik kan mij dus ook heel goed voorstellen, dat een vrouw, onder bijzondere omstandigheden, ertoe komt den man harer keuze terstond dezelfde rechten toe te staan, waarop hij volgens de gangbare fatsoensopvatting eerst aanspraak kan doen gelden ná het huwelijk voor de wet. Maar in 't geval van Agnes Breemantel is daarvan geen sprake, maar alleen van de meest vulgaire dierlijkheid. (Zelfs hartstocht komt er niet bij te pas. Alles gaat nuchter en kalm toe.) - Het is reeds een afgesproken zaak tusschen hen beiden dat ze zoo spoedig doenlijk een woning zullen huren, en zullen trouwen. Zij komt voor het eerst van haar leven eens bij hem kijken hoe hij woont. Dan, na wat praten over ‘Kamertjeszonde’, en andere voor een ‘fijngevoelig’ jong-meisje-vreemdelectuur, krijgt ‘hij’ er ‘zoo'n zin in’; zij vindt het best. - En.... De rest schenk ik me zelve. 't Is zoo innig plat, dat gewauwel dat Martin Folck ten beste geeft aan 't meisje dat hij, buiten weten harer ouders, aldus vermeestert; de uitdrukkingen vloeien over van zooveel stuitende ruwheid, dat ik inderdaad mezelve verontreinigen zou, indien ik ze hier neerschreef........................... Martin Folck, van Drabbe's roman de held, is een gesjeesde student, te lamlendig om ooit iets méér te willen worden dan een brievencopieerder, zonder een enkel geestelijk genot dat hem 't leven vermooit, zonder éénige belangstelling of liefde voor zijn naasten, schimpend, smalend, kleinzielig-afgeverig op álles, in zijn liefde zóó laagberekenend dat hij zijn meisje al bij hun éérste samenzijn overrompelt als een dier, prat op zijn onafhankelijkheid in 't beleedigen van een weerstandsloozen vader en moeder, maar tegelijk, burgerlijk-ordinair, zich verlekkerend op een comfortable bovenhuisje en veel lekker eten, als een vrouw hem zal verzorgen en vertroetelen, als hij zijn meisje verliezen moet zijn smart om haar dood verdrinkend in bier en jenever met dames uit de Nes, tot er de walgelijkste dronkenschap op volgt, eindelijk zichzelf van kant makend als een overtollig uitgroeisel der maatschappij, dat onbewust begrijpt hoe daarin eigenlijk geen plaats is voor hem, voor den lediglooper, te midden van de werkenden en strijdenden rondom.... Laat me nog even den nadruk leggen op dat plat-gemeene van Drabbe tegenover het rein-mooie van Quérido. Ik doe dat, omdat ik geloof dat de voor velen aanstootelijke vorm van Quérido's boek, zijn taal, zijn schilderingen, hen zal doen meenen, met de oppervlakkigheid eigen aan het groote-kind publiek, dat Levensgang en Levenslol in zekeren zin éénes geestes kinderen zijn. En dat is zoo onrechtvaardig mogelijk. - Neem eens die liefde van Martin Folck voor Agnes Breemantel, en stel daarnevens die van Hein Bols voor Eva Bresser uit Levensgang. Beide, de Agnes van Levenslol, en de Eva van Levensgang, moeten we, volgens de auteurs, zien als hoogstaande ideaal-vrouwen, aange- | |
[pagina 53]
| |
beden door haar Martin en haar Hein, hun openbarend een reiner wereld van mooier, beter leven dan zij tot hiertoe kenden. Welke is nu de uitwerking van deze veredelende kennismaking op Martin Folck? - Hij wil niet eens, ter wille van zijn liefde, de immers geheel onschuldige formule uitspreken van het haar-hand vragen. Hij zoekt zijn kracht in lompheden zeggen tegen haar ouders, (die immers in hun ouderwetsche denkbeelden zijn opgegroeid, en niets minder zijn dan de moderne menschen van tegenwoordig met hun nieuwbakken wijsheid, die óók weer verouderen zal.) Hij dwingt haar, door die ruzie, hem op zijn kamers te bezoeken, en vermeestert haar daar dan dadelijk, in die slordige, onsmakelijke jonggezellenwoning, die zijn hospita nog gauw wat opreddert, vermeestert haar in de alcoof die hij-zelf zoo even verliet, na een gesprek vóóraf met haar over 't mooie van ‘Kamertjeszonde’. Kan het meer vulgair, smeriger, walgelijker? En, geheel passend bij dit soort van veredelende-vrouw-invloed is óók zijn handelwijze nà haar dood, zijn binnendringen in de sterfkamer, zijn niet eens welstandshalve laten weten dat hij weigert mee te gaan naar de begrafenis, zijn Nes-tocht, en bieren jenever-roes, zijn laatsten levensnacht van dronkenschap en hondenmishandeling. - Hein Hols, daarentegen, (uit Levensgang), wordt door zijn liefde voor de mooie Eva Bresser werkelijk veredeld. Hij ziet werkelijk in haar zijn vrouw-ideaal. Al de bladzijden, die zijn ontwakende liefde teekenen, zijn mooi, fijngevoelig, innig! Hij is niet, zooals Martin Folck, ééns maar véle malen met haar alléén; maar van een dierlijk haar in bezit willen nemen is bij zijn reine vereering voor haar geen questie. En, als zij, evenals de Agnes van Martin Folck, plotseling sterft, vernedert hij zich gaarne tot plotselinge beleefdheid jegens den zoo gehaatten vader van haar, om maar tot elken prijs toegang te krijgen tot haar lijk. Bovendien, zijn smart, hoe intens ook, wordt bij hem geen aanleiding tot zelfverdierlijking maar tot zelfverzaking. Het persoonlijke element in hem wordt door het groote leed verfijnd. Hij doet afstand van de hoop op eigen geluk, maar slechts om te eerlijker, te krachtiger, te blijven mee-arbeiden aan de belangen van het groote geheel: zijn partij. A. de S.L.
(Overgenomen uit het Soer. Handelsblad).
... Mijn correspondent doet m.i. goed de ernstige questie van ‘jongelui-leven’ ter sprake te brengen in een Blad als dit. Boeken als ‘Levenslol’ kunnen er echter geloof ik slechts toe bijdragen de zaak te verergeren. Mispunten als Martin Folck gaan zich dan inbeelden ‘helden’ te zijn; en overspannen of snibbige moderne dochters van ouderwetsche ouders willen Agnes Breemantel nadoen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|