II. Weldadigheid.
Ondank is 's Wereldsloon. Zoo luidt eene wel is waar zeer oude, maar desniettemin toch onware spreuk, ofschoon vele menschen, die den schijn voor het wezen aanzien, en maaien, waar zij niet gezaaid hebben, zullen zeggen: ‘Nu, maar ik heb de waarheid van die woorden bij herhaling ondervonden.’
Indien wij de zaak op den keper beschouwen, moeten wij erkennen, dat wij alleen dan aan iemand eene weldaad bewijzen, wanneer wij zijn geluk verhoogen. Maar zeer dikwijls doen wij iets voor een ander, wat deze gaarne van ons aanneemt en wat toch niet strekt om hem gelukkiger, maar wel om hem ongelukkiger te maken. Zoo iemand kan onze goede bedoeling op prijs stellen; reden tot dankbaarheid jegens ons heeft hij inderdaad niet. En het zijn juist dergelijke schijnbare weldaden, die aanleiding geven tot de klacht: ‘Ondank is 's Werelds loon.’
Om werkelijk wel te kunnen doen moeten wij weten, wat ons gelukkig en wat ons ongelukkig maakt. Geld, macht, en eer veroorzaken steeds moeite en zorgen; zij maken den mensch niet gelukkig, want menig geëerd, rijk en machtig persoon is bepaald beklagenswaard, omdat hij niet onbezorgd en tevreden kan leven. De vervulling van onze wenschen en begeerten bevordert ook slechts bij uitzondering ons geluk, want nauwelijks is de eene begeerte vervuld of de andere neemt hare plaats in. Het eenige, wat den mensch werkelijk gelukkig maakt, is het doen van goede werken, en het bestrijden van aardsche of zelfzuchtige wenschen en verlangens. Alles wat wij doen in de hoop dat wij daarvoor in dit of het volgend leven door God of menschen beloond zullen worden, kan in geen enkel opzicht ons geluk bevorderen; terwijl alles wat enkel en alleen met een altruïstisch doel gedaan wordt steeds beloond zal worden. Misschien bestaat die belooning dikwijls slechts in een gevoel van tevredenheid over ons eigen gedrag, maar dan is dit gevoel ook zoo aangenaam, dat wij het als eene groote belooning mogen beschouwen.
Indien wij aan iemand een aalmoes geven en hem daarbij dankbaar zijn, dat hij ons hiertoe in de gelegenheid stelt, dan is niet de ontvanger, maar wel de gever de beweldadigde. Is hij echter niet dankbaar voor de hem geschonken gelegenheid om den nood van een arm man te lenigen, dan hebben noch de gever, noch de ontvanger werkelijk voordeel van de gift, want geen van beiden wordt er zedelijk beter door. In dat geval behoeft dus geen van beide partijen dankbaar te zijn.
Bezorgt een regeeringspersoon iemand een baantje, omdat hij familie van hem is, of omdat een ander invloedrijk man het hem verzocht heeft, en passeert hij daardoor een ander, die, hetzij door meerdere geschiktheid of om andere redenen, meer recht zoude hebben om die betrekking te bekleeden, dan doet hij een onrechtvaardige daad, en maakt dus dat de begunstigdezelf veeleer minachting dan achting voor hem krijgt. Het slechte voorbeeld dat hij geeft maakt bovendien niemand beter; dus is er ook niemand die waarlijk reden heeft om hem dankbaar te zijn.
Maar wanneer wij iemand, die uit de gevangenis ontslagen is en daardoor nergens werk kan vinden, zoodat de maatschappij hem dwingt om als bedelaar of dief voor zijn onderhoud te zorgen, in dienst nemen en daarbij door een nauwlettend