| |
Ary, de Zanger door Josephine Giese.
In de donkere Paddensteeg woonde Ary Koning met zijn gezin. Die naam was wel een bespotting, maar hield een tragische waarheid in, want Ary was in werkelijkheid een koning - maar zonder troon. Drank was de vijand die deze ziel onttroonde, eerst onder voorspiegeling van zijn zangersgaven in vlam te zetten, zijn hoofd met den gloed der extase te kronen; - toen - langzaam aan - naarmate hij hem meer in zijn macht kreeg, hoonlachend, schaterend om die mooie droomen, hem toonend wat hij van heur gemaakt had. -
En toch - ziet hem daar zitten in de gedoofde glorie van zijn koningschap; nog straalt vroegere grootheid uit zijn vervallen wezen. Een profeet gelijk, zit hij daar, de grijze leeuwenmanen golvend om het breed gelaat, de lange witte baard stroomend over de ontzaglijke borst.
Wanneer hij opstaat schijnt het vertrek te klein voor zijn heldengestalte; de grond beeft waar hij gaat; de planken kraken, waar hij zich neerzet; wanneer hij zijn stem verheft om te zingen, rinkelen de kleine ruiten van het gebroken venster. Gelijk het heimweevol brullen van den gevangen leeuw, dreunen zijn zangen door den engen kerker; in het schor geluid zijner stem, in de fantastische wijze van het lied, klinkt soms onverwachts een echo uit een wonderschoon verleden, een roep om hulp naar hooger sfeer, snikkende klacht der ziel om lang verloren grootheid. Ja, nog voelt hij beven in zijn hart de vlam van zijn bezielenden hartstocht, spoorslag van zijn goddelijk kunnen, de wiekslag die eens hem hoog boven de aarde hief....
Doch nu geen heilige bezieling meer, die over hem werd uitgegoten, als olie, om te zalven het godgewijde hoofd; geen wiekslag, om de vrije ziel langs ongekende banen heen te drijven; maar de vlijmende zweepslag van den drank om de verdoofde zinnen op te jagen tot gewaande extase, noodzakelijk striemen van een geesel, die, zoo de slag vertraagde, hem machteloos neer deed zinken zonder geest.
Ary Koning was als kind uit Duitschland gekomen met een reizend opera gezelschap, waartoe zijn ouders behoorden. Hij deed in omgekeerd geval, wat zijn vader deed als jongeling: deze verliet Holland om met een Duitsch gezelschap mee te reizen naar hun land; daar huwde hij een der actrices en vestigde zich als zangonderwijzer in haar geboorteplaats, toen een keelaandoening hem noodzaakte het tooneel te verlaten. Doch de zaken gingen achteruit, het zwervend leven begon opnieuw; zij zochten een onderkomen in Holland, waar zij zich nog gelukkig rekenden als koristen te worden aangesteld aan de opera. Maar Ary had zooveel van dat ‘hondenbaantje’ gehoord, dat hij na den dood zijner ouders geheel vrij bleef. Hij had talent genoeg als zanger en acteur, doch geen lust eens anders strophen uit het hoofd te leeren; hij was improvisator, en zeker zou al spoedig ieder contract zich hebben moeten oplossen door de ongebonden invallen, de onweerstaanbare luimen van den fantast.
Het nomadenleven zijner ouders zette hij voort, in dien zin, dat hij nu hier, dan daar: in café's en tuinen, in gesloten gezelschappen, in het publiek, overal waar zijn geest gewild was en waar hij geld verdienen kon, zijn talent ten beste gaf....
Met de gitaar op schouder gaat Ary uit.
‘Waarheen?’ vraagt een schrille stem, opslaande van den donkeren vloer.
Ary staat bij de deur en keert het hoofd over den schouder. Als een prachtige reus neerziende op afschuwelijken dwerg, ziet Ary om, kijkt neder op het kleine, zwarte schepsel aan zijn voet.
Met zijn grooten, loggen schoen zou hij haar met een schop kunnen vertrappen, de kleine duivelin, die hem tot ongeluk was. Maar zij is de moeder zijner kinderen, de eenige lichtstraal dien zij geworpen heeft in zijn donker leven. Zijn twee meisjes heeft hij uit haar fatalen invloed weggerukt, en ach! ook uit den zijne! - Zij hebben goede diensten, waar hij zich zelden durft vertoonen om den slechten naam en - in letterlijken zin - den slechten reuk waarin hij staat. Zijn twee jongens zijn nog thuis - maar daarin herkent hij zichzelven niet weder;
| |
| |
zij hebben den lagen geest der moeder, de drankzucht van den vader, zonder diens betere aspiraties.
Zwijgend, in broedend gepeins verzonken, gaat Ary Koning door de donkere straat, waarover de roode vlam van een lantaarn bloedig-duisteren glimp verspreidt. Al de huisjes der Paddensteeg zijn onooglijk als het zijne; gezang en gebons dringt hier en daar naar buiten, want de drankduivel schijnt wel hier zijn tenten te hebben opgeslagen.
Somber gaat Ary voort in den zinkenden nacht. Hij komt het steegje uit, aan de donkere vaart, waar groote, logge schepen stil liggen aan den kant. Het is glibberig hier en daar van afval en ingewand van visch, want overdag is hier een soort markt, die de buurt verpest met zijn walmen. Een klein kraampje met bruingeel zeil overdekt, staat met rookende oliebollen en walmende vlam dicht bij het water. Een jongetje zit te verkleumen achter de toonbank en stoot af en toe een schril klagend geroep uit. Aan den overkant is een koffiehuis, waar men voor een stuiver een warmen kop koffie krijgt. Ary geeft een stuiver aan het kind, past, zoolang het binnen drinkt en zich verwarmt, op het kraampje, tokkelt op zijn gitaar en als de knaap weer naar buiten treedt, staan daar verscheidene menschen te luisteren aan de toonbank. Ary gaat verder en laat het kind zijn geluk beproeven. Hij zwoegt de hooge brug op over het donkere water; nu komt hij in een drukke straat met lichte winkels; trams en omnibussen rijden af en aan. Het is er een toeteren en blazen, een geluid van bellen, een wielengedreun. Ary tast naar een klontje in zijn zak voor het altijd wachtende witte trampaard bij de brug, dat den wagen over de hoogte moet helpen trekken. Het paard kent hem, kijkt al naar hem uit met zijn goedige, zachte oogen; het neemt hem de suiker van de vlakke hand; hij voelt de slappe, warme lippen behoedzaam snuivend glijden over de toegestoken handpalm, hoort de groote tanden knapperend malen over de lang begeerde lekkernij. De stukjes die het paard laat vallen, raapt Ary op, houdt ze hem geduldig voor, tot alles op is.
‘Wat toch voor zoo'n groot beest zoo'n heel klein klontje is,’ denkt Ary, ‘ik wed dat hij daar den heelen avond op wacht. Arm dier, arm, goed, zachtaardig wezen.’
Hij streelt het den hals, hij kust het op de donzig zachte neusgaten, maar het paard heft den kop eensklaps op - het luistert, want het heeft in de verte de tram hooren luiden. Het kent zijn plicht, het staat reeds klaar; de man die hem geleidt komt haastig uit een stal geloopen, waar hij gekheid stond te maken met de knechten. Het paard wordt met slagen de brug opgedreven.
Ary gaat zuchtend verder, de drukke straten in, de lichte winkels langs. Kennissen komen hem tegen, begroeten hem met een kwinkslag. Ary is dadelijk gereed met gelijke munt te betalen; de tijd van fijne geestigheden is voorbij, maar er is nog een rest van humor in des zangers ziel, een schijn en schaduw nog van vroegere levensvreugd en Ary heeft een wijze van zeggen, die de eenvoudigste woorden geestig schijnen doet.
Nu komt hij voor een koffiehuis waar vergunning is - en treedt er binnen. Rook en dranklucht slaan hem tegen, maar dit is het element waarin de zanger leeft. De rookige zaal is reeds vol en Ary wordt met gejuich begroet. Allen kennen hem, allen houden van hem; sommigen hebben nog een zeker duister ontzag voor den man die verzen maakt en zingt. Een glas grog staat reeds klaar, want zonder deze stimulans zou Ary niets ten gehoore kunnen brengen dat het luisteren waard was. Hij werpt zijn grooten vilthoed weg, laat zijn almaviva vallen, strijkt zich behaaglijk met de gespreide vingers door het grijze hoofdhaar. Dan neemt hij het dampende glas, buigt tegen de toeschouwers, tegen den onzichtbaren vriend, die hem dit geboden heeft, drinkt het uit, zet het neer, en grijpt de gitaar. Met opgeheven hoofde ziet hij rond, een raadselachtige glimlach op het gelaat. Hij voelt den warmen drank zoet prikkelend naar binnen glijden, zijn maag verwarmen, zijn brein verhitten, een schijn van levensblijdschap vaart over zijn gemoed en heft het op; hij tokkelt de gitaar en zoekt naar strophen.
Nog altijd dicht en componeert hij zelf zijn liederen; het zijn vaak toespelingen op den geest des tijds, sarcasmen over maatschappelijke feiten, ironisch toelichten van politieke misstanden. Dan in het sentimenteele vervallend over het lot der armen, over bedrogen liefde, of verguisde trouw, roert hij zijn hoorders soms tot tranen; hij speelt op hun gemoed als op zijn instrument, doet hen lachen, schreien, toornen, wekt hun verachting of hun deernis op. Gekroonde hoofden worden niet gespaard; een salvo van applaus valt knetterend in, na dit vermetel schenden.
Ary Koning trekt lange arpeggio's over
| |
| |
de snaren, schudt zijn leeuwenmanen en begint:
‘Ik wandelde alleen langs doodsche wegen’....
En hij beschrijft wat hem in die schijnbare eenzaamheid onzichtbaar vergezelt: gestalten van gestorvenen, gezichten van vrienden, trouwe, lachende oogen, vriendelijk zorgende handen, herinneringen uit zijn jeugd, uit tijden van liefde en onschuld. Zij hebben hem gekend in zijn grootheid, zijn veelbelovend talent gaf reden tot het schoonste hopen; zij hebben hem vertrouwd en niet geweten hoe hij later dat vertrouwen zou schenden. Nu is het te laat en van over de donkere klove die hen scheidt, zendt hij een groet vol weemoed en vol liefde.
Tranen verstikken zijn stem; zij beginnen in den grijzen baard te vallen....
Wie zal zeggen hoeveel weemoed dit dronkemanslied verwekte in die sluimerende zielen: teedere herinneringen uit lang vervlogen tijden, zachte gevoelens, die men voor altijd gestorven waande, onuitgesproken aspiraties naar iets beters, hoogers....
Maar het lied is uit, een ieder gaat zijns weegs, als verstrooide schapen in den donkeren nacht. De stroom neemt hen op, voert hen mede....
Wanneer de zomer komt, trekt Ary Koning naar den Rijn, naar Duitschland, het land zijner geboorte. Den ganschen winter, in duisternis en storm, in den nevel der lagere landen, blijft, als een lichtvisioen in het verschiet, zijn zwerven in het romantisch gebergte, aan Duitschland's blauwlachenden Rijn.
Hij schudt het stof van zijn voeten, hij verlaat de enge, duistere woning, de kleine, donkere vrouw, de stad met rumoerige straten, om in volle vrijheid weg te trekken, als een uit den kerker verloste - heen - naar het land van belofte!
Met den stoet der reizigers trekt Ary mede.
O, dat weerzien van dat heerlijke, ruime water, zijn kabbelen en ruischen, zijn grommend voortsnellen langs de bloemige oevers, de groengrijze kleur zijner diepte, het lachend weerspiegelen van de blauwe lucht, de zonnige eilanden in den stroom, de stoombooten, varend naar verre gewesten....
Hoe is hem dit alles bekend, hoe roept het hem toe uit het verleden! Hij voelt zich geheimzinnig omwaaien; de fantasie ontwaakt, de betoovering omvangt hem als sirenengezang; uit de diepte klinken stemmen, gestalten stijgen op en zien hem aan; van de oude torens en kanteelen waaien sluiers, sneeuwblanke handen wenken uit het geestenland, aan de boogramen buigen lachende gezichten, heenschouwend over het betooverde land. Zij kennen Ary, zij weten wie hij is; hij is hun zanger en hun koning.... Dreunend treedt de ridder in zijn harnas over het voorplein, het gitzwart ros met vuur in de oogen, in de neusgaten bloeddamp, staat met gekromden hals en wacht, maar uit de steenen krabt het vonken. Klaroenen schallen, de ophaalbrug valt, de meester rijdt uit naar het land van de sproken....
En des avonds treedt de minnezanger op het slotplein, tot aan den drempel der groote eetzaal. Daar klinken de glazen, bokalen fonkelen; het gebraad dampt op tafel, de vruchten gloeien in zilveren schaal.... De minstreel zingt van liefde en glorie, hij verheerlijkt de daden der helden, hij maakt onsterfelijk door zijn lied het sterfelijke. Ja, de inspiratie slaat hem als met goddelijken geesel.... De ridder treedt aan het raam, buigt en lacht, biedt eigenhandig den schuimenden beker.... Maar als bij het vallen van den avond de zanger den slottuin verlaat, daalt op hem neer in den nacht, een regen van zacht roode rozen.
Met den stroom der reizigers trekt Ary naar het Zevengebergte.
In de hotels, in de groote tuinen, overal ziet men hem met blijdschap komen. Is niet zijn komst als die der andere zangers, boden van bloemenweelde en lentelicht?
Is dan niet de zonnige aarde donker van schaduwrijk geboomte; klinkt uit de dalen niet het schallen van het leven?
Langs den ontboeiden Rijn snelt de ontboeide vreugde; met bloemenguirlandemuziek en gezang in lachende reien; met vlaggengewapper, met feestgedaver over het zilveren vlak van den stroom. Zilver en azuur en een vloed van smaragden op den spiegelenden weerschijn der golven.
De zanger zit onder het zwaar geboomte op den breeden kop van den berg. Om hem heen een drom van bezoekers, pelgrims als hij naar het land der belofte. Op alle tafels kleurrijke dekken, wijn en gebak. Gelach, gepraat en hier en daar gezang, gerinkel van borden en glazen, maar als Ary preludeert en de machtige stem verheft, wordt alles stil.
| |
| |
Hij bezingt op eigene wijze den Rijn, zijn heerlijk water, de schilderachtige kasteelen en ruïnen aan zijn boorden. Hij bezingt het geheimzinnige leven, saamgevloeid uit alle oorden, magnetisch getrokken door den stroom; den gouden wijn, als echt goud, parelend in de glazen, de groenende bergen, die al dien rijkdom dragen, vrucht en ranken koesterend op zonnige helling. Hij bezingt het stil intieme van Duitschland's dalen, de ingesloten ravijnen, smaragden voren tusschen de bergen, waar de groote stroom der reizigers voorbijgaat, onbekend met de schilderachtige oorden vol mysterieuse schoonheid, de murmelende beken, de kleine klaterende watervallen diep in het bosch. Het geheimzinnig leven onder de groote boomen van het Duitsche oerwoud, de feeën, nimfen en geesten die daar huizen, hun ruischend ontwaken als de aarde slaapt, hun dansen, feesten en reien in nevellicht der maan.
Hij bezingt het mysterie der liefde, symbool van een geluk uit hooger sfeer, in licht van extase gedragen over het lichtende water; de liefde der jonggehuwden, der aard-ontrukten, de onvergetelijke dagen hunner levenslente, verbonden aan den lentetoover der natuur; - die nimmermeer in later dagen de rivier in haar veelzeggend ruischen kunnen hooren, of een visioen van weelde en glans verrijst voor hun verbaasden geest. O, Rijn, o, tooverachtig water! o, gouden wijn! o, krans van bergen, smaragdenlijn, omgolvend den blauwenden stroom!.... Dat door uw machtigen aanblik, door onze zielen nieuw en machtig leven stroome, bezieling ons omwaaie uit uwer golven schoot! Lichtbron, ontsprongen aan der aarde lichte hoogten, vullende der aarde diepten met majesteit! Met koninklijke schoonheid treedt gij voort, toch zacht - gewillig als een kind, volgend de u gestelde banen, maar als de stormwind uwe vlakten slaat, gromt het geheimzinnig uit uw donkere gronden, waarschuwend als een leeuw, dien men niet tergen moet. Doch iederen lach ook, iederen blik des blauwen hemels vangt gij op, begroet door uw weerspiegelend glanzen, in zilveren rimpeling verholen neergelegd, en elke wolkvlucht, die, als de slag van snellen wiek heenwuift over het gelaat der aarde, glijdt als een hand die even wenkt, over uw zonnig aangezicht. Gij spiegel van de aarde en den hemel, vervluchtigend wat zweeft langs banen van azuur, in kristallijnen diepte uitgebeeld wat onbestendig ons omgeeft, maar trouw als wachters staan de bergen, aandachtig, stil beschouwend eigen beeld, als zonken, in den droom van dat aanschouwen, zij langzaam - langzaam - immer dieper, zwijgend op den bodem van een meer.
Goddelijk water! heilige stroom! o, Rijn!...
Na een week van roemvol zingen en voorspoed ongekend, is Ary weg en niemand ziet hem meer. Hij gaat naar de eenzame wouden, door de schilderachtige dalen van zijn land; hij drinkt zich weeldedronken aan boscharoma, bloemengeur, door beekgezang en bladgeruisch betooverd. Hij verlaat het stille plaatsje aan de overzij van het water, met den schilderachtigen blik op het Zevengebergte, waar hij gewoon is ieder jaar des zomers te vertoeven. In kleine zeilboot vaart hij over, steekt dwars het veld door, en slaat den weg in naar het dal, afloopend van den Rijn, in de schaduw der groote appelboomen, hier en daar aan het smalle pad. Dan komt hij, over de spoorbaan, aan den nauwen weg tusschen twee bergwanden ingesloten, maar is hij om den berg, zoo opent zich eensklaps wijd het dal, smaragdenkom onder blauwe hemelwelving. Als even zooveel hooge, donkere golven, schuiven de bosschig groene bergruggen over en langs elkander heen. Door den weidegrond murmelt de beek in haar bochtig geslinger gevolgd door varens, bladplanten en lage struiken; met zilveren flikkering treedt zij grillig hier en daar te voorschijn, verbergt in haast den speelschen blik weer onder het dekkend loover, druk sprekend tot zichzelf in koel gebabbel. Haar lokt een schaduw-duister pad aan het einde van de kom, staande in donkeren boog op zonnig gouden weigrond, als de omwelving van een grot. Met gorgelend gemurmel, als een groet aan het licht, schiet zij den boog in. Daar, onder de gekromde boomen bloeit zwart en geheimzinnig leven; de takken, laag gekronkeld, strengelen zich ineen tot schemerzwaar priëel. De beek borrelt zwart en koel over de wortels der donkere stammen, waarlangs soms even een lichtstraal glijdt, als gefiltreerd door dauwig waas. De weg rijst langzaam, de wortels maken treden waarop men stijgt; de boomen stijgen mede; zij heffen de gekromde ruggen op, ter aard gebogenen gelijk, vaardig het ten hemel wijzend pad te gaan. Immer hooger zwiert de weg om den bergwand heen; nu komt
de zanger in het bosch, in het volle Duitsche oerwoud, waar majestueus
| |
| |
de stammen rijzen, als zuilen eener kathedraal. Stam aan stam geprest, een reuzenwoud van stammen, zware dennen, eiken en beuken eeuwenoud, zij rijen zich langs den weg, zij stijgen achter elkander den bergwand op, tot waar zij zich verliezen in dicht en donker groen. Over de wallen van het diep uitgehouwen ravijn stroomen in kleurrijke weelde, wilde boschbloemen en groene ranken neder.
Uit het woud getreden, gekomen aan hoog open vlak, overziet hij in het dal, het voorbijschuiven van de bosschig donkere ruggen, rijzend en dalend als golven in eeuwig verstard gedein. Maar beneden in de vlakte, gelijk een levend snoer van trillend licht, schittert de Rijn tusschen de vooruittredende bergvoeten, die zijn blauwe flikkering afsluiten met groote donkere festons. Aan de overzij van het water, altijd meer bergen, éen groote, kalme deining laag onder den hoogwelvenden hemel-dom, éen breede gestadige zwelling als het rustig ademen der moederaarde. In blauw en zilverig waas zwenken zij weg naar den horizon.
Des zangers ziel omvleugelt die wijdte, een heimwee lokt hem naar ruimten grenzenloos, maar zijn voeten moeten den stijgenden weg nog gaan, in brandende zon, langs boomenloozen wand. Hij kijkt omhoog of hij den top nog niet gewaar wordt; gansch boven, door een mastenbosch, schijnt ijl de lucht. Beneden in de diepte, in wijde, groene kommen, liggen de dorpjes met hun huizen en torentjes in middagrust. En verder stijgt hij, altijd verder, zich wisschend de droppels van het aangezicht. Tot middaghoogte is de zon geklommen, zendend op de hijgende aarde, zengenden gloed. Doch op den kop des bergs gekomen, daar treedt hij uit het klaterend licht, eensklaps, voor het laatst, als in koel donkeren tempel, een woud van zwarte dennen omvangt hem, waar de duisternis schijnt te leken van de glinsterende stammen, geurig van uitdruipenden harst. De takken, zwart gevederd en gepluisd, strekken als armen zich boven hem uit; door het wemelende duister vindt een enkele zonnestraal den weg, trillend neer langs donzen schaduw, als gedrenkt in neveldauw. Koelte en geuren slaan om hem henen; als groote veeren waaiers suizen omhoog de dennen; geen stuk der blauwe lucht is meer te zien; fluweelzwart, koelte en donkerte rondom.
Maar ijler wordt het bosch, het verloopt in enkele verstrooide stammen; door een boog ziet hij van verre de romantische ruïnen van den Drachenfels. Op de hoogvlakte blijft hij staan, ziet om zich henen, de koele bergwand fladdert hem tegen. Uit een verscholen bergdorp begint een klokje te luiden, het is twaalf uur; de menschen trekken naar hun huizen, een laatste wagen bespannen met roskleurige ossen glijdt weg langs de helling. De velden zijn groen van rijpende haver, goud van koren, wit van bloesem. Een doordringende geur slaat hem van al dat bloeiende leven tegen. Hij zet zich onder een appelboom aan den zoom van den weg. Alles is weggetrokken naar de dorpen; het klokje klept voor het laatst onzekere tonen, - dan wordt het stil. Zoo ver de geruischvolle steden! zoo ver de menschen! O, eenzaamheid, o, zegenrijke vrijheid, o, heerlijk zwijgen!
Immer dieper doordringt hem de stilte, omvangt hem met een tooverweefsel. Een zacht gerucht maakt de wind door het koren, door het blad van den grooten appelboom.
Maar daar begint boven zijn hoofd een fijn zacht stemmetje te zingen: het is de stem van den vogel, dien hij alleen in Duitschland hoort. Nooit in het koude, duistere Holland, maar altijd hier. Hij kent dat hooge, fijne fluiten, haast een getsirp, een roepen op denzelfden toon, driemaal hetzelfde nootje, het vierde aangehouden-lang....
In dat zachte fluiten, zoo aandoenlijk voor zijn ziel, ligt zijn geboorteland, het heeft zich vereenzelvigd met alles wat hij heerlijks weervindt op Duitschland's bergen, aan Duitschland's Rijn. Het doordringt hem zoo manend teeder, zoo geheimzinnig zacht; dat reine, kinderlijke stemmetje roept hem toe uit rein en kinderlijk verleden....
De zanger buigt het gelaat in de handen en snikt het uit.
Zoo dikwijls Ary in den zomer zijn land bezoekt, komt het verlangen bij hem op, voorgoed te blijven, maar de gehechtheid aan zijne kinderen trekt hem terug. Doch nu!... nog nooit had hem de toover van zijn land zoozeer gevangen, nooit gruwde hij zoozeer van de toekomst die voor hem lag! Des winters in het koude, donkere Holland, in de drukke steden, de rumoerige café's!... Hij weet dat zijn fatale zonde hem voort zal sleepen naar het graf. Maar het is te laat; hij gaf zichzelf gevangen aan het noodlot, hij teekende eigen vonnis met eigen bloed. Zoo lang hij leven moet, moet hij ook drinken. Zonder drinken geen bezieling; zonder opwinding is de zanger, Ary, dood.
| |
| |
Wanneer hij gaat over het rustige kerkhof, beneden aan den Rijn, dan staat hij stil, ziet om zich heen, zoekt zich een graf uit. O! in de schaduw van die kerk, waar des avonds de ramen zijn verlicht, en het kinderkoor zoo onbeschrijfelijk roerend zingt! Hoog staat de Madonna aan den gevel, het minlijke gelaat zoo zacht gebogen over het kind.
‘Madonna! hoe dikwijls heb ik u bezongen, in de dagen dat mijn zondige lippen uw naam nog noemen dorsten! Hoe vaak als kind heb ik in uwe kerk tot u geroepen, als ik met andere kleine aanbidders zong in het koor!... Voorbij! voorbij! O, mocht mijn moede ziel slechts rusten in de schaduw aan uw voeten!...’
Rusten op het kerkhof, waar, als knaap, hij had gespeeld; rusten tusschen de graven dier onbekenden met wie hij geheimzinnig zich verbonden voelde door den band van liefde voor Duitschen grond. Slapen bij het murmelen van den Rijn, het ritselen van het hooge gras dat aan den kerkmuur groeit. De kruisen maken witte vlekken tusschen het groen en al de bloemen. Zij zullen op zijn graf niet schrijven zooveel lof als hij hier op die kruisen leest. Waren die menschen dan allen zoo braaf, zoo deugdzaam en zoo trouw?... Wanneer zij leefden zouden zij hem mogelijk uitstooten, hem, Ary Koning, den dronken zanger. Maar dor gebeente stoot elkander niet. Het kleppert tegen zichzelf een doodendans, wanneer de maan aan stillen hemel rijst, en door het licht geraakt, de graven opengaan. Hij zou wel een serenade willen brengen aan al die brave burgers, hij Ary, de verbannen koningszoon. Macaber zou hij tokkelen op zijn snaren en met den hoed in de oogen, staande in diepen kuil, een ‘kleine nachtmuziek’ maken voor al die huppelende geraamten.
Maar in het leven waren het toch de zielen der menschen waarop hij speelde. Geen zoo verborgen, of deze toovenaar wist er klanken uit te wekken. De zielen waren hem als harpen, in bouwvallen onzichtbaar opgehangen; zij schijnen koud en onbewogen, maar het minste zuchtje doet hen klagend trillen.
‘Slaap zacht, gij brave burgers, vroede luiden! de tijd is wel niet ver, dat Ary Koning u des nachts de “Aufordnung zum Tanz” zal spelen!...’
De tijd was niet meer ver, want als profeet had hij hier gesproken.
Nog weinige dagen en hij zou slapen in Duitschen grond.
Over den koningsstroom, zoo vaak door hem bezongen, zou Ary varen, de doode zanger.
Trillend klokgelui zou uit de dorpen waaien over het rimpelend water, maar Ary zou het niet meer hooren....
De maning van den dood had hem omzweefd; hij hoorde het vlerken van zijn ravenwieken....
Zoo vaak ontwaakt met het doodszweet op het gelaat, nog gisteren gevonden in toestand van bezwijming....
Geen zuchtje woei meer van die stille lippen, hij lag daar onbeweeglijk, als had het leven zich teruggetrokken in geheimsten schuilhoek.
Men schudde hem heen en weer - men hief het zware lichaam van den grond, maar altijd nog dezelfde diepe stilte, dat innerlijk verzonken zijn, dat leven op een kust, aan ieder onbekend; - totdat er iemand sprak dicht aan zijn oor en fluisterend noemde Ary's naam. Waar hij het roepen niet vernam, noch van het schudden meer ontwaakte, daar wekte hem die fluistertoon... Hij sloeg de oogen op en keek den wekker aan... toen, om zich heen... Alweer dat Leven! Reeds verre was hij weg naar de oevers van den Dood, maar de stem, die fluisterend sprak, diep in zijn wezen, riep hem terug uit het donkere land, aan ieder onbekend...
Toen was het hem als steeg hij, langzaam - droomverzonken - langs kil en duister schemerende wanden omhoog, uit diepe kloof, in het klaterlichte leven.
Wreed was het leven! het riep zijn naam, dat hij niet sterven kon, nog eer hij was geroepen door den dood.
‘Kom Dood, o zachte vriend! sluit me aan uw hart, zooals geen vriend ooit sloot, sla om mijn hals uw dorre armen, opdat ook ik eenmaal - zij 't niet in het leven - het klemmen eener eeuwige omarming voel. Kom, sterke vriend! Ik Ary Koning, zal u met mijn schoonste zangen groeten, ik zal van woest begeeren mijn snaren onder het spelen stuk slaan, want nooit is u gebracht een serenade zoo hartstochtelijk wild, zoo vol verlangen, als die van Ary Koning, ook úw zanger, groote Dood!’
|
|