De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLente.Wakker worden onder 't opgewekt tjilpen van vogels, die op dakgoten of in tuinen bezig zijn hun morgentoilet te verzorgen, vrij wat vroeger dan wij; buiten te worden verfrischt door de versche luchtstroomen, die zonne-schijn, knoppen-geur of ik weet niet wat voor andere onzichtbare lente-beloften meedragen in hun weg door de lucht - het zijn de altijd weer oude en toch altijd weer nieuwe gewaarwordingen, die onzen geest, ons hart en ons verstand komen verkwikken met ieder nieuw voorjaar, die telkens weer jonge dichters liederen leeren zingen, of ze zelf vogels waren, die in elk | |
[pagina 40]
| |
proza-mensch wel ten minste ééns in zijn leven het gevoel nederlegt, of hij óók een dichter was. Ik, proza-mensch, heb mij dikwijls zoo gevoeld. En nu weer komen allerlei lenteherinneringen naar mij terug - ik luister zoo graag naar hun stemmen, vermooid als zij mij het verleden terug-zingen, als oude sproken. ‘Weet je 't nog?’ fluistert die stem: toen je nog zoo'n heel klein kind was? Je liep door heel hoog gras, en je was nog zóó klein, dat je er nog maar even boven uit kon kijken. Maar je stapte er zoo dapper doorheen met je kleine dikke beenen, en je zong alle schoolliedjes, die je wist, met zoo'n daverend geluid, dat de groote menschen, die er bij waren, er om lachten. Maar dat hinderde je niets, want voor 't eerst in dat leventje van jou, stadskind, werd je je bewust, duidelijk bewust, al zou 't ook nog lang duren, eer je 't kon uitspreken: dat het een genot was te leven, dat die heele vroolijke, zonnige lentedag een genots-uiting was van de bloeiende natuur om je heen, dat de natuur-zelve de genotsuiting van een ondoorgrondelijke schepping moest zijn. ‘Weet je 't nog?’ En: ‘Weet je 't nog? Eens - 't was eigenlijk nog winter. Je klein, blond zustertje was erg ziek geweest. Op dagen van zonneschijn alleen mocht ze wel weer eens uit. Daar sprong ze nu weer lustig voor je uit op het verlaten buiten-wegje; en telkens maakte ze zij-sprongen in het gras, want daar vond ze de eerste madeliefjes in, erg verborgen nog en met heel korte steeltjes. - Zie je nog het kleine handje met de bloempjes gevuld? En voel je nog het geluk, dat tintelde in je hart, toen een melkboer, bij wien je een glas melk voor haar kocht, op 't blozende gezicht van 't kleintje afgaand, je gerustheid en vreugde vergrootte door te zeggen: ‘wat 'n gezonde zus is dat!’ ‘Weet je 't nog? 't Was ook op een lentedag. Alle bloemen gingen open.... maar er ging ook een graf open.... en een jong dichter werd er in neer gelaten. Hij had met zoo'n helder geluid gezongen van een altijd-bloeiend lente-rijk om ons heen: de kinderwereld. - Nu stierf hij - zelf bijna een knaap nog, midden in den bloeienden lente-tijd.Ga naar voetnoot*) Het was bijna ongelooflijk van treurigheid. Maar er is zoo'n onvergankelijke schoonheid in rein-mooi werk, dat ook de bloesems van het zijne wel vruchten zullen dragen ver voorbij zijn broos, jong leven.’ ‘Weet je 't nog?’ ‘Weet je 't nog?’ Zoo komen er duizend herinneringen met hun stemmen van weemoed of van vreugde, maar in den lentetijd overstemt toch meestal de vreugde den weemoed, en beelden die baden en bloeien in zon vervroolijken onze ziel. ‘Weet je 't nog?’ 't Is heel kort geleden. Een nieuwe wereld ging open, een wereld waar 't nog immerdoor lente bleef, omdat er immerdoor nieuwe bloemen van geluk ontsproten. Daar kwam een heel nieuwe kring van lieve wezens om je heen, die je liefde geven, altijd meer, iederen dag. Het jongste en teerste onder hen is dat kleine kind, met haar kusmondje altijd gereed, met de armpjes altijd klaar, om de heele wereld te omhelzen, als die zich te omhelzen gaf! Zij is er zoo trotsch op, dat ze een moeder heeft, die verzen maakt; en ze heeft dat ook geprobeerd en een inventaris opgemaakt van haar geluk, dat heet: Mijn bezitting.
Wij hebben een lief poesje,
Een aardig, grappig dier,
Het wil maar altijd spelen,
Het heeft altijd maar pleizier.
We hebben ook een koekoek,
Het roept den heelen dag,
Het heeft een klein bruin buikje,
Het raakt maar nooit van slag.
Ik heb ook nog vijf poppen,
Ze hebben allen een naam.
's Nachts leg ik ze te slapen,
's Morgens kleed ik ze weer aan.
Ik heb ook nog vier broertjes
Van wie ik heel veel houd.
Ze zijn altijd heel aardig,
Al zijn ze somtijds stout.
Ik heb ook moeder en vader
Van wie ik heel veel houd.
'k Zou ze nooit willen verkoopen,
Al was 't voor een kist vol goud.
| |
[pagina 41]
| |
Mijn lieveling! Voor die: ‘moeder en vader’ op één lijn, heb je de bovenste sport bereikt náást vadertje - op de ladder die naar mijn hart stijgt. - - Gegroet, gegroet heerlijke lente van licht, en bloei, en - van liefde! ELSE VAN BRABANT. |
|