vervoermiddel voorhielden, maar hij deed het niet, niet, niet en driemaal kwam zijn vuist met een dreunenden slag op de tafel neer.
Zoo zat de oude man in zijn klein woonvertrek zijn alleenspraak te houden, toen er zóó hard tegen de deur gebonsd werd, dat ze vanzelf opensprong en daar stond een aardig, blond meisje op den drempel, met een stralend gezichtje stapte ze op den ouden man toe en hem een mandje voorhoudend, dat ze met de beide handjes vasthield, zei ze, met een vriendelijk stemmetje: ‘hier is weer een lekker hapje voor jou, grootvader, en ik mag den heelen dag weer bij je blijven.’
De ontevreden trek op het gezicht van den ouden man was, bij het binnentreden van zijn geliefd kleinkind, onmiddellijk verdwenen. Hij beurde het kleine ding op, zette haar op zijn schouders en toen ging het de kamer door, zoo hard als zijn oude beenen maar vooruit wilde.
Eindelijk viel hij vermoeid in zijn leuningstoel neer en als een jong katje was het kind in een ommezien op zijn knie gegleden en toen begon ze te vertellen van vader en moeder en van huis en dat ze nu gauw naar school zou gaan en dat ze dan niet zoo'n heelen dag meer komen kon om met grootvader te spelen en het kussen van zijn stoel op te schudden en zijn bloemen water te geven. Het kleine mondje stond geen oogenblik stil. Ze was van zijn knie afgewipt en dribbelde nu door de kamer, klopte heel wijs een vloermatje uit, of begon, handig klein ding, als ze was, den grond te vegen. En de oude man had een schik op zulke dagen, als hij het maar zelden in zijn leven gehad had.
En moeilijk was het leven geweest, dat hij achter zich had!
Hij was timmerman van zijn ambacht geweest, maar toen hij heel vroeg zijn aangebeden vrouw verloor, had hij het aan land niet meer uit kunnen houden en toen was hij gaan varen, zijn eenig kind, een zoon, aan vreemde handen toevertrouwend. Na twee lange, moeilijke reizen stond hem het zeemansleven tegen en toen was de treurigste tijd van zijn leven aangebroken; hij zwierf van het eene land naar het andere, moedeloos en ellendig, met moeite den kost verdienend voor zich en voor zijn zoon.
Maar de laatste groeide als een flink man op; het ging hem meer voor den wind dan zijn vader en al heel gauw had hij de voldoening, dat hij voor den armen, eenzamen man een huisje kon koopen, waar hij rustig zijn laatste levensdagen slijten kon.
En van toen af leefde hij op, dankbaar, dat hij weer een tehuis had, dat hij zijn eigendom kon noemen.
En toen zijn zoon getrouwd was en er een jaar later een dochtertje werd geboren, toen was de oude man verrukt en kon hij uren bij het wiegje zitten. 't Was alsof hij het kind zijn dankbaarheid wilde toonen, voor hetgeen de vader voor hem gedaan had.
En het kind groeide op tot een aanvallig meisje, de lieveling van allen, het aangebeden kind van ouders en grootvader.
En van dat ze loopen kon, was ze trouw bij hem gekomen, elke week een heelen dag; ja soms nog wel meer, als zijn zoon en dochter eens uitgingen, dan gingen ze o zoo gerust van huis, als grootvader op het kind paste!....
En daarom was het kleine huisje of liever het kleine kamertje hem zoo dierbaar geworden; alles herinnerde hem in haar afwezigheid aan het kleine meisje. In den eenen hoek haar speelgoed en verdere snuisterijen en voor het raam het kleine stoeltje, waar ze zoo rustig zitten kon, als grootvader voorlas uit het mooie boek, dat ze zelf krijgen mocht uit de oude kast met dien dikken sleutel, dien ze haast niet omdraaien kon met haar kleine handjes.
Dit kamertje te moeten verlaten en dan voor een tram! 't zou zijn dood zijn en hij lachte hardop, het bijzijn van het kind voor een oogenblik vergetend.
‘Waarom lach je, grootvader?’ en het aardige kindergezichtje keek den ouden man vragend aan.
Hij schrikte uit zijn overpeinzingen op en antwoordde haastig: ‘Och, zoo maar, schat; grootvader dacht aan iets grappigs,’ en meteen stond hij op en haalde een grooten appel met roode wangen voor het kind uit de kast.
Ze dacht al niet meer aan haar vraag en had behendig de heerlijkheid in haar handjes opgevangen.
En zoo ging de dag voorbij; 't waren feestdagen voor grootvader en kind en als ze 's avonds door haar vader gehaald werd, dan ging ze, na eenige malen afscheid genomen te hebben, altijd heen met de belofte: ‘ik kom weer terug hoor grootvader!’
En dan braken er weer zes eentonige dagen voor den ouden man aan en was hij in zijn eenzaamheid dikwijls brommig gestemd, maar als de blijde dag weer naderde,