De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Droevig daalt de scheem'ring neder;
Weemoed ruischt in d'avondwind,
En mijn tranen vloeien weder,
Vloeien om den verren Vrind.
| |
2.Waar de rozen schooner bloeien
En in liefelijker lucht
Zoeter koost de zephyrzucht,
Waar voor Hollands gele duinen
Trotsche bergen hier omhoog,
Wijzen naar den hemelboog,
Waar door 't donker eikenloover,
Geest van schoon verleden waart,
Zich aan schooner heden paart,
Daar heeft mijn hand in de uwe gerust,
En ik heb me u gegeven
Voor dood en voor leven.
| |
3.Weet gij het nog - dat zalig wreed ontmoeten,
Van onze zielen, die een enkel woord,
Een klacht om wat ons 't leven had vermoord
Elkaar als geestverwanten deed begroeten?
Weet gij het nog - uw blik, uw woord, uw bittre lach?
Mijn willen onverschillig wezen,
Opdat gij toch niet in mijn ziel zoudt lezen,
Wat heerlijk licht ik rond mij opgaan zag.
Dat licht! O God 't was vloek en zegen beide,
't Was hemelsch-zoet, en toch onzeggelijk wreed,
't Was liefde, die reeds in 't ontwaken weet,
Dat 't wreede Lot haar al 't geluk ontzeide.
| |
4.O, liefde, liefde, nooit volprezen,
Die u niet kende leefde niet!
't Is zalig in uw macht te wezen,
Het zaligst, wat dit leven biedt.
't Is zalig aan uw hand de schreden
Te zetten op een rozenspoor,
En door uw licht geleid te treden
Vereenigd 't schoone leven door.
't Is zalig, zelfs waar gij doet lijden
De hoop bij uw geboorte vlucht,
Waar gij niets geven kunt dan scheiden,
Uw juichtoon wegsterft in een zucht!
Wel hem, die u in 't hart mag dragen,
Al is dat hart verscheurd,
Hij ziet uw zoet verleden dagen,
Wijl hij om 't heden treurt.
| |
5.O liefde, liefde, nooit volprezen,
Uw naam is zaligheid!
Gij komt mijn arme ziel genezen,
Die om het leven schreit.
Gij geeft geen antwoord op haar klagen,
Om wat haar 't leven deed,
Maar door uw wondre macht gedragen,
Ontvlucht ze 't aardsche leed,
Om met u naar omhoog te zweven,
Waar gij in schoonheid troont,
En licht zendt in de jammerdreven
Daar 't lijdend menschdom woont.
| |
6.Wij zeiden 't geen van beiden,
Wat omging in ons hart,
Wij wilden beiden lijden
In stomme liefdesmart.
Een bange zucht, aan mijn boezem ontvlucht
Vertelde u mijn wee,
Maar in snelle vlucht droeg de blauwe lucht
In heur wolkjes haar mee.
In 't vallende duister klonk 't vogelengefluister
Als bange klacht,
Om 's zonnelichts luister, in 't komende duister
Verstervend van nacht.
| |
7.'t Zonlicht gloeit op donkere rozen
In purpren liefdetint,
Witte windekelken koozen
Met den Zuidewind.
Ach de witte windekelken
En de rozen vallen af. -
Ach, de bloemen zij verwelken, -
En de liefde daalt in 't graf.
| |
8.De roos ter nauwernood ontloken,
Die eens uw hand mij bood,
Werd door u in heur leven gebroken;
'k Benijd haar om dien zaalgen dood!
| |
[pagina 20]
| |
9.Als zich mijn oogen sluiten
Tot d'allerlaatsten nacht
En men mij heendraagt buiten,
Waar d'open grafkuil wacht,
Dan vrienden is mijn bede:
Leg rozen in mijn hand,
O, geef mij rozen mede
Als laatste liefdepand!
Dan zal ik van hem droomen,
Die eens die roos mij gaf;
En 'k zal zijn beeld zien komen
Tot mij in 't eenzaam graf.
Heb dank, ook in het uur van scheiden;
Heb dank voor al mijn liefde-lijden,
Heb dank - heb dank!
Gij hebt in 't weemoedsvolle leven,
Het hoogste kennen mij gegeven
Der liefde zaligheid.
Neen, ween niet, dat ik nu wil sterven,
Waar ik uw trouwen blik moet derven
Is 't sluimeren zoet.
Is 't zoet te vluchten van deez aarde,
Waar Leven mij slechts Lijden baarde,
Waar ik u missen moet.
|
|