De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
8 Juli 1903.
| |
I.De kunst van opvoeden is een zeer moeilijke. Om haar te leeren, dient men te beginnen met zichzelf te leeren kennen. Deze zelf-kennis is noodig om ons te vrijwaren voor onderschatting van de inzichten en handelingen van anderen en voor overschatting van die van ons-zelf. Vóór alles moet de opvoeder de dingen zien, zooals ze zijn. Verder dient men in te zien, dat het niet alleen de ouders en opvoeders zijn, die opvoedingswerk verrichten, maar dat in 't algemeen de ouderen de jongeren opvoeden. De wetenschap der opvoedkunde is niet populair. Er zijn er, die beweren, dat men vanzelf de kunst leert verstaan, als de omstandigheden den mensch voor het werk plaatsen. De zoodanigen hebben echter geen flauw besef van het hoogst moeilijke van goed opvoeden. Zoo moeilijk is inderdaad de kunst, dat niemand haar leert zonder vele, zeer vele mistastingen en dwalingen. De kunst van opvoeden dient men te leeren. Jammer, dat zoovelen van dat ‘leeren’ | |
[pagina 18]
| |
worden afgehouden door het oppervlakkig gepraat: ‘wat geeft hier de theorie; het is de ervaring, en uitsluitend de ervaring, die in deze den weg wijst.’ Oppervlakkig gepraat! Alsof niet op elk gebied theorie en praktijk met elkaar in het nauwste verband staan! Wat is eigenlijk theorie? Theorie staat niet tegenover de praktijk, maar is een bijzondere vorm er van. Na allerlei dwalingen, fouten en mistastingen is men tot zekere inzichten gekomen. Door de ervaring geleerd, heeft men zekere handelingen als de beste leeren kennen. De theorie rust op, is voortgekomen uit de praktijk. Zij is de gesorteerde, de geschifte, de geïnventariseerde praktijk. Dit is 't geval op elk gebied; ook op dat der opvoeding. Voor de opvoeding volgt hieruit nu dit. Men heeft opgemerkt, dat die en die handeling onder die en die omstandigheden voor het kind dit en dat ten gevolge had. Komt dezelfde handeling onder dezelfde omstandigheden terug, dan zal zij ook weer hetzelfde ten gevolge hebben. Dezelfde oorzaken, dezelfde gevolgen. Zoodoende is het mogelijk, die oorzaken op te wekken, die goede gevolgen hebben en die oorzaken te verwijderen, die slechte gevolgen na zich sleepen. De opvoeder moet het kind leeren kennen in geheel zijn wezen, m.a.w. hij moet weten ‘wat er in zit.’ Dan kan hij aan de hand van eigen en anderer ervaring, d.i. de theorie, behulpzaam zijn in de ontwikkeling en ontplooiing tot datgene, waarop het kind van nature is aangelegd. Bij opvoeden hebben we een doel voor oogen. We trachten n.l. door onze bemoeiing het kind te vormen, tot wat wij ons als het mooiste en hoogste in den mensch kunnen voorstellen. Dit sluit nu volstrekt niet in, dat we van het kind kunnen maken, 't geen wij willen. Geenszins. Het kind heeft in plan, in beginsel in zich, wat er van hem moet en kan groeien. Ten opzichte dáárvan zijn wij een slaaf. Maar gelijk een tuinman, gebonden als hij is aan het gronddenkbeeld roos, door bijzondere behandeling zijn rozen tracht te maken tot wat hij zich als het mooist op dat gebied kan voorstellen, zoo ook zal de opvoeder zijn kweekeling, overeenkomstig zijn aard en aanleg, trachten te ontwikkelen tot wat hem als ideaalmensch voor oogen zweeft. Algemeen is erkend, dat die mensch het hoogste staat, die scherp denkt, mooi voelt en krachtig wil; en ook, dat bij elk normaal mensch de voorwaarde tot de ontwikkeling in die richting aanwezig zijn. Zooals reeds is gezegd: de opvoeding heeft een doel. We moeten er nu vast van overtuigd zijn, dat het doel bereikt kan worden; en verder: dat het doel bereikt kan worden door ons persoonlijk, door ons handelen. Dit ons handelen dient te geschieden naar vaste regels, gebaseerd op de wetten, die het geestesleven van den mensch beheerschen. De wetenschap, die zich met het opsporen dezer wetten bezighoudt, noemt men zielkunde of psychologie. Afgaande op het woord zelf, zou men denken, dat zielkunde is de wetenschap van de ziel. Dit is echter minder juist. De ziel-zelf is zóó iets mystieks, dat wij haar niet naar behooren kunnen waarnemen. Wel is dit mogelijk ten opzichte van de uitingen van de ziel. Zielkunde is alzoo dewetenschap van de zielsuitingen. Het materieel voor deze wetenschap is de mensch-zelf. Ons-zelf moeten we waarnemen. Na vele waarnemingen komen we tot de bepaalde meeningen en ten slotte door samenvatting van het gelijksoortige tot algemeene wetten. De zielkunde berust alzoo op waarneming van anderen en ons-zelf, van nu en vroeger, en behoort daarom tot de empirische wetenschappen. Als we goed ons-zelf waarnemen, komen we tot de wetenschap: 1o dat we beelden - of liever voorstellingen - ontvangen. 2o dat we gevoelen, of de voorstelling ons aangenaam of onaangenaam aandoet; en 3o dat we een begeerte krijgen om het aangenaam gevoel te doen blijven en het onaangenaam gevoel te verdrijven. Zoo onderscheiden we bij den geestelijken mensch: het verstand, het gevoel en het begeeren, die samen vormen de paedagogische drie-eenheid.
P.K. |
|