| |
Uit het Kinderleven.
Coquetterie door Stella Mare.
Hij was een eenig kind.
Hij woonde in een groot breed huis, dat stond in eene drukke straat waar karren, en rijtuigen elkander kruisten, en het verkeer op zijn drukst was.
Hij was altijd alleen geweest.
Nooit kwamen er jongens of meisjes van zijne jaren met hem spelen
Toch voelde hij zich niet verlaten.
Urenlang kan hij voor het venster zitten, kijkend vol aandacht naar het leven daar buiten, dat hem een groot verhaal toescheen, waarin de voorbijgangers voor hem de personen er uit waren.
Iedereen dichtte hij de edelste karakters, de zeldzaamste begaafdheden toe, en hij wachtte vol vast geloof, totdat alle die menschen ééns voor hem hunne wonderen zouden openbaren.
Zoo vermaakte hij zichzelf haast altijd alleen zonder dat iemand in huis last van hem had. Zijn vader was heel veel voor zaken op reis, zijne moeder miste het geduld, - en.... de liefde om zich veel met hem te bemoeien.
Toen hij grooter werd, was hij een in-zichzelf-gekeerde jongen, waarvan terstond opviel, de groote veel te ernstige oogen in een 'gezicht, dat veel te oud voor zijne jaren was.
Hij was tenger gebouwd, en lichamelijk slecht ontwikkeld; de linker schouder was iets hooger dan de rechter schouder.
Veel verdriet had hij nooit daarvan gehad. De jongens op school hielden veel van den zonderlingen jongen, die steeds voor iedereen alles over had, nooit een onwaarheid zei, en waar men altijd op aan kon.
Hij leerde buitengewoon goed.
Zoo kwam het, dat hij er nooit over nadacht of zijne mismaaktheid hem later hinderlijk zou zijn.
Nú was ze het zeker niet en hij was naïef
| |
| |
genoeg om te gelooven dat een eerlijk karakter, een, voor zijne medemenschen warmkloppend hart, veel meer waard in dit leven is, dan het mooiste gezicht, de krachtigste flinkste gestalte.
Arm dwaas jongetje, dat de wereld beschouwde als zijn eigen mooi denken en niet wist hoe in-wreed ze in werkelijkheid is.
Toen kwam de dag, dat het jongetje voor het eerst de oogen werden geopend.
Het was pauze, en de jongens van zijne klasse speelden op de plaats achter het schoolgebouw, dat gescheiden was door een hoog, groen-geverfd hek, van het plein, waar de soldaten 's morgens meestal exerceerden.
Ook dezen morgen was dit het geval, en juist gedurende de pauze.
Vroolijk draafden de paarden het hek voorbij, verblindend schitterde het goud van de uniformen in de heldere lentezon.
De jongens staakten hun spel, en stormden naar het hek om de cavalerie te zien voorbij rijden.
Onder hen was ook Willy, het stille vreemde, misvormde jongetje.
Zijne oogen schitterden, zijne wangen gloeiden van opwinding toen hij op eens juichend uitriep:
‘Als ik groot ben word ik ook officier, dan koop ik óók zoo'n mooi glanzend bruin paard! Wat zal ik 't laten draven!’
Groote stilte onder het clubje jongens bij het hek, knipoogen - en medelijdende blikken.
Toen was het Willy's buurvriendje, die op eens de pijnlijke kalmte van de zooeven nog opgewonden pratende, luidruchtige jongens verbrak, zeggende met iets opvallend luchthartigs in zijne stem:
‘Ben-je mal, Willy. 't Zou wel zonde en schande zijn, als jij officier werd. Je bent de knapste van de klasse, je moet gaan studeeren, hoor, dan zal je zien, dat je nog eens professor wordt!
Wat zullen we er dan later allemaal trotsch op zijn, dat we met jou in dezelfde klasse hebben gezeten!
Neen, hoor jongen, officier wordt je nooit - 't zou zonde zijn voor zoo'n knappertje als jij ben!’
De bel luidde.
De jongens stormden het schoollokaal binnen.
Een paar jongens fluisterden Willy's buurjongen in:
‘Wat 'n stakkert, hé, om officier te willen worden?’
‘Je hebt 't er anders kranig afgebracht, Herman. Zóó heeft hij er niets van gemerkt!’
Ze zaten aan de koffietafel. Willy en zijne moeder. Zwijgend at Willy zijne boterham, denkend ondertusschen aan Hermans woorden.
‘Ma, luister u eens, wat Herman van morgen zei.’
‘Nu, wat dan?’
‘Dat ik geen officier moest worden, maar professor, vindt u dat ook?’
‘Jìj officier, kind, hoe komt je daar nu bij, dáar is heelemaal geen denken aan. Jij met je hoogen schouder wordt natuurlijk afgekeurd... officier..., verbeeld je jíj!’
Hij voelde niet het groote verdriet over de teleurstelling, dat zijn grootste droom niet verwezenlijkt kon worden, hij hoorde alleen dien toon vol verachting - vol geringschatting, vol haat, waarop zijne moeder die laatste woorden had geuit, en op eens begreep hij, dat zijne moeder hem misschien had liefgehad, als zij met hem had kunnen pronken, als zij trotsch had kunnen zijn op zijne forsche gestalte, op zijn mooi gezicht!
Nu werd het hèm duidelijk op eens, dat hij zijne moeder nooit had bezeten - dat hij haar nú ook niet had verloren.
Met moeite hield hij de tranen in, en met zijn glas melk trachtte hij de pijn weg te spoelen, die in zijne keel schrijnde bij zijne poging om niet in snikken los te barsten.
Dus dàt was het geweest!
Dáarom waren de jongens op eens zoo stil geworden!
Maar plotseling te midden van zijne moeielijk bedwongen droefheid, lichtte in zijne oogen een straal van geluk, toen hij dacht aan Hermans woorden, en hij voelde, dat hij onder alle droefenis een vriend had gevonden, die hem van elk leed ver had willen houden.
Dicht bij school haalde hij Herman in, en op hem toegaande sprak hij met tranen in de oogen, waarvoor hij zich nú niet schaamde:
‘Herman, ik dank je om dát van vanmorgen... Ik hoop, dat ik 't nog eens kan vergelden... Toe geef me een hand... ik wou dat je mijn vriend wil worden... wil je zeg?’
‘Maar Willy, wat mankeert je - je hebt heusch den verkeerde voor, - want ik ben me niets bewust, goeds ten minste niet,....
| |
| |
kwaad des te meer,’ lachte Herman verbaasd.
‘'t Is om dát van vanmorgen, toen je zei, dat ik maar geen officier moest worden maar professor.’
‘Natuurlijk, dat meen ik ook - wat is daar nu aan? - of dacht-je dat ik je soms een complimentje over je knapheid had willen maken?’
‘Neen, ik weet nu wáarom je dat zei.... je wist ook wel, dat ik afgekeurd zou worden om dien hoogen schouder, niet?’
‘Wie heeft je dát nu verteld, zeg 't me onmiddellijk!.... Wat 'n gemeene streek om jou zoo iets te zeggen!’
Hermans wangen gloeiden van woede en hij balde zijn vuist, als wachtte hij er op, om den een of anderen van zijne klasse er eens flink van langs te geven.
‘Nou toe dan, wie was 't, dié zal er van lusten hoor en niet weinig ook!’
‘Mama,’ klonk het zachtjes.
‘Dat is wat anders,’ zei Herman ontnuchterd.
‘Ja wèl iets anders, - maar véél erger!’ en Willy zuchtte diep.
‘Dat is het ook,’ dacht Herman, maar hij antwoordde niet.
Ze waren nu vrienden geworden.
Samen gingen ze naar school, samen kwamen zij thuis, en onderweg bepratend, wat hun het meest vervulde.
Die vriendschap had eene groote verandering in Willy's leven gebracht.
De ijskorst, die zich in Willy's jeugd om zijn hartje had gelegd, begon door Hermans oprechte hartelijkheid, en de warme genegenheid, waarmeê diens ouders hem steeds omringden, langzamerhand te smelten.
Herman, die als bij ingeving raadde het gemis aan liefde, waarvan Willy steeds was verstoken, deed alles om hem al die jaren van liefdeloosheid te vergoeden, en Willy's oogen stonden niet meer droevig-strak en zijn gezicht scheen niet meer zoo akelig oud nu er een blijde trek op was gekomen.
Eenige jongens van zijne klasse hadden voor den aanstaanden winter een dansclub opgericht.
Natuurlijk hadden zij Willy en Herman gevraagd er zich bij aan te sluiten.
Zij hadden er bijzonder op aan gedrongen, zeggend, dat het zoo leuk zou worden, dat er zulke snoezen van meisjes kwamen, Liesje de Wit, dat mooie meisje met die lange blonde vlechten, Truus Kraft, dat aardige lachebekje, Betsy Smits, die in de derde klasse van de H.B.S. zat, en nog een heeleboel lieve meisjes meer, die zij allen, zooals het in een klein provinciestadje gaat, van aanzien kenden.
Een machtig, ongekend verlangen had Willy aangegrepen om evenals Herman lid van de dansclub te worden - om de meisjes alleen.
O, die aardige meisjes, die 's morgens zoo frisch-blozend, zoo blij lachend en babbelend met elkaar, naar school gaande langs zijn huis voorbij kwamen.
Wat vond hij het prettig om naar ze te kijken.
En dan te denken, dat hij ze op de dansles, in zijne armen zou houden, dat zijne handen zouden aanraken die wapperende, golvende haren, of die blonde of donkere zware vlechten, zoo aardig vastgestrikt met 't een of ander kleurig lint!
Toen hij alleen was dacht hij aan niets anders, en 's avonds in de stille intimiteit van zijn kamertje, sloot hij even de oogen om voor zich te zien het eene meisje na het andere, en hij hoorde in gedachten, die blijde lachklanken, dat drukke praten, waarvan hij zoo graag de woorden had verstaan.
Maar 's morgens vroeg, toen hij onder het aankleeden een blik in den spiegel wierp, en het nuchtere daglicht zoo onbarmhartig duidelijk zijn beeld weerkaatste, schokte hij samen, en 't was hem alsof hij weer hoorde die woorden van zijne moeder, zoo vol haat en geringschatting: ‘Dansen - verbeeld je jij!’
Neen, om 's hemelswil, niet dansen!
Wat zouden de meisjes wel van hem zeggen? Misschien zouden ze spotten met zijn hoogen schouder, misschien ook - en dat was veel, veel erger, dansten zij dan alleen maar uit medelijden met hem!
Schijnbaar kalm zei Willy 's morgens onder het naar-school-gaan: ‘Hoor eens Herman, ik doe maar niet meê aan die dansclub. Dansen zelf vind ik niets amusant, en om de meisjes behoef ik het ook al niet te doen. Ze kunnen mij geen van allen een ziertje schelen!’
‘Mij wel,’ lachte Herman. ‘Liesje vooral, hoor. Ik vind 't wat leuk, dat ik haar nu zoo dikwijls zal spreken!’
Willy's tanden boorden zich diep in zijne lippen, maar hij zweeg.
| |
| |
Voor 't venster zat Willy.
't Was Zondag, en gedwongen rust, stijve onnatuurlijke kalmte lag over de anders zoo woelige drukke straat.
't Was Willy in zijn idee, dat 't nu niet zijn eigen oude bevriende straat was, maar een eenzame dorpsstraat, waar slechts bij uitzondering iemand door moest.
Buiten klepten de klokken, hij luisterde naar dien eigenaardigen klank, dien hij altijd, als klein kind al, zoo wonder mooi had gevonden. Straks zou hij maar even bij Herman aanloopen, dat gaf een beetje afleiding. Hij keek door het spionnetje om te zien of hij Herman soms door het zijne kon zien.
Op eens gleed een fijn blosje langs zijn gezicht, en zijne lippen trilden even, haast onmerkbaar.
In 't spionnetje van zijne buren zag hij een alleraardigst meisjeskopje.
Hij kon er de oogen haast niet van afhouden. Wat een eigenaardig vreemd gezichtje.
Hij had rood haar altijd leelijk gevonden, maar nu, naar het meisje in het spionnetje kijkend, dacht hij, dat hij nooit in zijn leven zoo iets prachtigs had gezien, als dat bruinroode haar, - de kleur - vond hij, van beukenbladen in den herfst.
En dan dat room-blanke gezichtje met die aardige blosjes, het kleine roode mondje, dat een paar rijtjes kleine gelijke tanden liet zien - dat puntige, wel wat brutale wipneusje en dan die oogen!
Die oogen vooral! - groote blauwe hemeloogen!
O, dat meisje eens van heel nabij te zien!
Straks, als hij naar Herman ging zou hij haar immers spreken!
Zou 't een nichtje zijn?
Zeker wel.
Waarom had Herman niet verteld dat zij zou komen?
Leelijk toch van hem!
Neen toch niet, 't was zijn eigen schuld, want zoo vaak Herman hem van de meisjes van de dansles vertelde, had Willy scherp gezegd: ‘Toe zeg zeur nu toch niet altijd over meisjes. ik vind ze geen van allen de moeite waard om 't er altijd zoo druk over te hebben!’
Wat heerlijk voor Herman om den heelen dag naar zoo'n mooi meisje te kunnen kijken.
Zou ze lief zijn?
Natuurlijk, dat kon je wel aan haar zien. Weer keek hij, en op eens zag hij Herman door het spionnetje zwaaien en tegelijkertijd lachte het meisje met een vriendelijk knikje tegen hem.
Willy bloosde er van en durfde nu niet langer voor het venster blijven zitten.
Als hij nu eens naar Herman ging?
Maar dat durfde hij niet.
Wat moest hij tegen zoo'n meisje zeggen?
Dat hij haar zoo mooi vond?
Dat zou hij haar het liefste verteld hebben, maar dat ging toch niet goed voor den eersten keer.
En dan, - hij zou 't zich misschien aantrekken, als zij niet vriendelijk tegen hem was, en alleen van Herman notitie nam. Misschien zou zij wel schrikken van zijn hoogen schouder.
Neen, hij zou vandaag maar thuis blijven.
Op hem was toch geen enkel meisje gesteld, en zeker zoo'n mooi meisje niet.
Och God, wat 'n ellende toch, als je zoo misvormd bent, en voor 't eerst maakte zich een gevoel van verbittering van Willy meester.
Dien dag vermeed hij angstvallig het venster.
't Was een soort zelfkwelling die hij zich daardoor oplegde, want heel zijn verlangen trok naar het spionnetje om te zien het mooie logéetje van Herman.
Herman zat boven, bij het bed, waarin Willy zijn buurvriend lag, zwak en bleek uitziende, na een ernstige ziekte.
‘Zeg, kerel, ik ben toch zoo blij, dat ik even bij je mocht.
Wat heb ik in den angst gezeten. - 't Had leelijk kunnen afloopen, hoor, maar goddank dat je nu beter wordt.
Ma en pa zijn er ook zoo blij om, en laten je beterschap wenschen en Viny ook. O, dat is waar ook, je weet nog niet eens, dat wij een logéetje hebben. Eveline Terhaere heet ze. Ze is een nichtje van me.
Hare ouders maken een groote reis, en hebben gevraagd, of ze zoolang bij ons mocht logeeren omdat de lucht hier zoo goed voor haar zou zijn. 't Is een snoes van een meisje, jammer, dat ze rood haar heeft.
Ik zie liever Liesjes blonde vlechten.
Als je beter bent moet je maar eens gauw komen theedrinken, dan kunnen jelui kennis maken, en ik heb zoo'n idee, dat jelui elkander wel aardig zult vinden!’
Willy zei niets, maar heel den dag was
| |
| |
zijn geest vervuld van Hermans nichtje, en hij fluisterde stil voor zich haar naam ‘Viny’ die hem als muziek in de ooren klonk.
Willy mocht weer beneden komen, en dadelijk was hij naar 't oude plaatsje voor het venster geloopen, om naar haar te kijken, wier beeld hem al die weken van zijn ziek-zijn voortdurend had bezig gehouden.
Ja ze was thuis, een schijntje van haar rug en heel prachtig rood-bruin haar zag hij in het spionnetje weerkaatst!
Als ze nu maar eens omkeek maar ze zat zoo stil, zeker te lezen of te handwerken.
Maar op eens, als aangetrokken door Willy's verlangen, draaide zij zich om en met het boek waarin ze las nog in de handen, keek ze eerst op straat, en daarna door het spionnetje.
Toen ze Willy zag, knikte ze hem heel vriendelijk toe, en ze lachte blij, ‘zeker uit vreugde over zijn herstel’ dacht Willy.
Niemand wist er van, alleen zij met z'n beidjes.
't Was net of ze elkander al heel lang gekend hadden, en Willy hield van haar, zooals hij te voren nog nooit van iemand had gehouden.
Wat 'n geluk toch om te weten dat er elk oogenblik haast van den dag zoo'n beeldig mooi meisje voor je op den uitkijk zit, en wacht om je lieve knikjes en aardige lachjes door het spionnetje te sturen.
't Kon hem niets meer schelen dat hij door zijn gedwongen huisarrest zooveel op school verzuimd had.
Hij dacht heelemaal niet meer aan de school, en dat hij nu in tal van vakken door zijne ziekte ten achter raakte, scheen hem in het minst van geen belang.
't Eenige wat hem op 't oogenblik interesseerde was Viny, en Viny alleen.
Nu de Paaschvacantie weer voorbij was kwam Herman hem altijd maar heel vluchtig even bezoeken.
Soms sprak hij over Viny, en dat vond Willy heerlijk, maar hij durfde nooit naar haar te vragen.
Eens zei hij: ‘Zeg Willy, weet je wat Viny zei?’
‘Neen, hoe zou ik?’
‘Wel, ze vond dat je zulke mooie donkere oogen had, en dat die kuif je zoo gezellig staat, en ze wou dat je maar gauw beter was, want ze zou je zoo gaarne eens spreken - ofschoon - ze vindt 't zoo leuk je door 't spionnetje toe te knikken.’
‘Zei ze dat heusch allemaal?’ vroeg Willy met een kleur als vuur.
‘Zeker - maar wat kan jou dat eigenlijk schelen, je hebt toch altijd beweerd, dat meisjes niet de moeite waard zijn om er notitie van te nemen!’
‘O, maar Viny - ik meen je nichtje Eveline rekent niet mee, die is veel mooier dan alle meisjes van hier samen!’
‘Zoo? - weet je wat jij bent Willy? Je bent verliefd!’
‘Och, Herman vertel 't toch niemand!’
‘Nou, zoo erg is 't ook niet, je doet of 't een doodzonde is, - alleen zou ik je raden voorzichtig te zijn, - ze is wel mijn nichtje, maar - - nu ik heb toch liever Liesje, daar is nu geen zier valschheid aan, daar kan je van op aan als op je eigen. Neen hoor, geef mij maar liever Liesje.’
Na Hermans vertrek was Willy in de wolken van geluk.
Dus zíj dacht aan hem, zíj sprak van hem, zíj verlangde naar zijn herstel om hem te kunnen spreken, - zíj vond zijne kuif leuk - en zijne oogen mooi! Wat heerlijk, wat heerlijk. Vol aandacht bekeek hij zich in den spiegel.
Bah! hij vond zwarte oogen niets mooi, de hare waren oneindig mooier, net zoo'n paar vergeet-mij-nieten.
Ze gaven zoo klaar haar zieleleven weer en ze schenen hem een symbool toe van alles wat rein is, en hoog-staand.
O, die oogen eens heel van nabij te zien, zóó dicht, dat je je eigen gelaat er in weerspiegeld ziet!
Wat verlangde hij er naar, dat de dokter hem zou toestaan voor 't eerst uit te gaan!
Hij kon den tijd nauwelijks afwachten.
Eindelijk kon hij Herman, die 's Zaterdagsmiddags een uurtje bij hem kwam praten, mededeelen, dat hij morgen voor het eerst uit mocht.
‘Ik kom dan het eerst even bij jelui aan, om je ma en pa voor al hunne vriendelijke belangstelling gedurende mijn ziek-zijn te bedanken,’ zei hij half verlegen tot Herman.
‘Toe zeg kerel, maak mij toch niets wijs, je wilt Viny eens dichtbij zien, dat is 't.
Je moet 't dan morgen maar waarnemen, want Maandagmorgen vroeg gaat ze al voor goed weg.
't Schijnt haar bij ons veel te stil te zijn.
Voor de kleintjes, Beppie en Hans, voelt zij
| |
| |
niets, en ze wil nooit eens met de kinderen spelen. Dat viel mama erg tegen, want ze dacht, dat zij de kinderen juist zoo aardig zou vinden.’
‘Misschien is ze geen kleine kinderen gewend, en weet ze niet goed hoe er mee om te gaan.’
‘O, natuurlijk, trek jij maar voor je geliefde partij, ik zou nog zeggen, dat Hans en Beppie akelige dwingerige lastpakken zijn!’
‘Toe Herman wordt nu niet zoo gauw boos, je weet zelf wel hoeveel ik van de kleintjes houd, en ik wed, dat ze wat blij zijn, als ze hooren, dat ik morgen weer met ze kom spelen.’
‘Jawel, spelen, dat zullen we maar uitstellen tot Viny goed en wel bij hare familie te Wiesbaden is.’
Hij had aan niets anders gedacht, dan aan de eerste ontmoeting met Viny.
Als hij haar nu maar even alleen kon spreken, dan zou hij zeggen dat hij nooit met een meisje had geloopen, en dat zij de eenige was, die hij ooit lief zou hebben.
Met heel veel zorg maakte hij toilet, deed een das aan, die hem het best kleedde, schuierde zijn zondagsch pak nog wat af, en kamde zijn kuif, die Viny immers zoo leuk vond, met veel ernst omhoog, als zou de beslissing daarvan afhangen!
Hij had haar gesproken.
O, ze was vriendelijk genoeg geweest, ze lachte hem den heelen tijd toe, en had dadelijk met een heel innemend stemmetje gezegd: ‘Ik mag toch wel Willy zeggen hé,’ en toen zachtjes; ‘als ik aan je dacht, noemde ik je toch al bij den naam.’
Willy voelde zich zonderling bewogen, en wist niet gauw wat te antwoorden, maar zij had hem dadelijk in beslag genomen en hem verteld, dat zij morgen weer weg ging, om hare ouders in Wiesbaden te ontmoeten, waar zij ondertusschen naar een kostschool voor haar hadden uitgezien.
O 't klonk allemaal zoo oprecht lief en Willy's verliefdheid werd steeds grooter.
Hermans moeder mengde zich nu in 't gesprek, maar Willy luisterde schijnbaar verstrooid, en ving gretig de warme blikken op, die Viny van haar plaatsje voor 't venster hem toezond.
Herman merkte 't wel op maar deed alsof hij niets zag.
Toen de meid mevrouw een oogenblikje uit de kamer geroepen had, ging Herman tegelijkertijd in de kamer en suite waarvan de deur half open stond.
Nu met Viny alleen zijnde, kon Willy zich niet meer goed houden en dicht naar haar toe gaande, vroeg hij, terwijl de ontroering hem haast de stem benam: ‘Viny zal je nog eens aan me denken als je in Wiesbaden bent? en - toe zeg Viny, zou je een beetje van mij kunnen houden? Ik houd toch zoo zielsveel van jou, nooit, nooit heb ik een meisje zoo mooi gevonden!’
Met het hoofd achterover, den mond open, zoodat de witte gelijke tanden schitterden tusschen de roode, mooigekleurde lippen, keek Viny hem met een blik vol behaagzucht aan en lachte en lachte, met een helder geluid dat klonk als een dorpsklokje van uit de verte. ‘Vind je me heusch zoo mooi, Willy?’
‘O, zoo mooi, je oogen vooral, om je oogen hou ik van je - om je heerlijke hemeloogen en om je roode lippen en je prachtig haar. - - Alles is mooi aan je, alles heb ik lief in je.’
Weer een helder lachje tot antwoord.
Mevrouw kwam weer binnen, en verontschuldigde zich bij Willy, dat ze zoo onbeleefd was om bij zijn eerste bezoek zoolang de kamer uit te gaan.
Viny knipoogde met een blik van verstandhouding, als wilde zij tegen Willy zeggen: ‘Nu, wij vonden 't niets erg, hé?’
Zoolang hij kon rekte hij zijn bezoek maar toen hij wel begreep, dat hij Viny toch niet meer alleen te spreken zou krijgen, nam hij afscheid.
Een lief lachje, een warme blik, een lange handdruk, was de laatste herinnering aan Viny.
Mevrouw liet hem uit, maar in de gang bedacht zij op eens, dat ze een heerlijke tros druiven voor hem had bewaard, en ze dwong hem even te wachten in de achterkamer, die grensde aan de kamer die hij zooeven verlaten had en waar Viny en Herman zaten. De deur stond een kiertje open. Juist wilde hij die verder open schuiven om Viny nog even goedendag te zeggen, toen hij haar zijn naam hoorde uitspreken.
‘Willy? - ben-je mal Herman; - Willy - met z'n hoogen schouder? - Ik had nog liever, hoor!’
Toen klonk Hermans stem, en een vloed van ruwe verwenschingen kwamen over zijne lippen, waartusschen Viny met een
| |
| |
fluweelzacht stemmetje zei: ‘hé Herman wees toch zoo kwaad niet. Ik zeg van jou toch niets, jou vind ik wel lief, jou wil ik wel voor vrijertje hebben!’
‘En die knikjes en lachjes door het spionnetje dan?’ vroeg Herman ruw.
‘O, dat deed ik maar tot tijdverdrijf, ik verveelde me altijd zoo,’ klonk 't met het liefste stemmetje van de wereld, en ze lachte coquet.
Maar Herman duwde haar vol afschuw van zich af:
‘Wat ben jij een ellendig coquet nest. Goddank dat ik mijn Liesje heb, anders zou ik door jou, voor eeuwig aan alle meisjes het land krijgen.
Dat moest die arme Willy eens gehoord hebben!
Maar - ik heb hem gewaarschuwd voor je, - ik heb me niet door je laten verleiden, ik heb je wel dadelijk doorgrond.’
Toen mevrouw, triomfantelijk de mooiste tros druiven hoog in de hand houdend, de achterkamer binnen kwam, zat of liever hing Willy doodsbleek op een stoel.
Ontsteld vroeg mevrouw wat er gebeurd was, en of hij zich soms binnen te veel vermoeid had, of dat hij zich niet wel voelde?
Hij lachte droevig en zei alleen dat hij wat duizelig was geworden door de zwakte waarschijnlijk, hij zou maar gauw thuis wat stil gaan zitten, en de druiven zouden hem later wel heelemaal weer opknappen!
Later vertelde mevrouw, hoe bleek ze Willy gevonden had.
Viny lachte iets van ‘zwakte’ en ‘te druk gepraat zooeven,’ maar Herman begreep op eens met pijnlijke zekerheid, dat Willy in de achterkamer woord voor woord had gehoord wat hij tegen Viny had gezegd.
Vrienden bleven Herman en Willy altijd, maar Viny's naam werd nooit meer tusschen hen genoemd.
Dordrecht, 22 Dec. 1902.
|
|