Het ijdele conversatie-spel ontvliedt ze zooveel mogelijk, óók al weer om dezelfde reden: de leugenachtigheid en 't wanhopig-conventioneele der gewone, burgerlijke conversatie.
Ze kleedt zich naar ze gestemd is, zèlf reformjaponnen ontwerpend, altijd innerlijk en uiterlijk met elkaar in overeenstemming, wat geen banale ijdelheid is, maar zucht naar harmonie.
Nog aldoor het droomenkind... bang voor alles, wat die mooie droomen breekt, en wetend, dat de menschen maar al te veel op verscheurende dieren lijken... Het stedeleven is haar een gruwel... 't ‘Wonderland’ staat open, waar een fluweelige grashalm haar kan doen juichen van verrukking... de sfeer, waarin zij moet leven om 't volle geluk te weten: het vrije, zuivere buitenleven met bloemen, boomen en vlinders.
't Is een genot, haar bezig te zien in haar grooten droomentuin, plantend en kweekend met diepe, liefkoozende innigheid, levend in en met de natuur.
Dat afgelegen, gelukkige leven daar in Vaassen is een zaligheid voor dichterlijke droomnaturen... die goddelijke wijd-bloeiende sprookjestuin, met aan 't eind haar isoleerhokje, waar ze zich voor haar werk opsluit. 't Bergje, waarop dat huisje staat, is door haar zelf opgeworpen en beplant met groot-donkere violen... zooals de heele uitgestrekte tuin door haar is aangelegd en onderhouden wordt. In dat houten hutje, waar alles in overeenstemming is met haar innerlijk voelen, waar de openslaande ramen uitzicht geven op 't stralende landschap, waar de witte vlinders zweven, en de bloesemboom buigt, worden haar sprookjes geboren. Al de dingen zijn daar, die ze 't liefst òm zich heeft - een groot beeld van Donatello, een fransch beeldje ‘Misère’, een ‘Michelle de France’, haar ‘Muze’ die toekijkt op haar werk, omringd van bloemoffers... altijd kijkend ‘of ze tevreden is’. Een slanke vaas met een enkele narcis, een aarden kruik op houten bank, alles is mooi en bijzonder, en evenals in huis 't allereenvoudigste voorwerp nog artistiek, een wonder van kleur of lijn. Verder nog een ‘biddende Maria’ op voetstuk, 'n beeldje, dat haar héél lief is, een geknield, gracievol figuurtje, en overal lithographieën van Moulijn. Van haarzelf staat een ideëele Christuskop, want... boetseeren doet ze óók al, evenals zingen, pianospelen, schilderen.... en japonnen maken.
Dr. Jan Zürcher zei laatst zoo terecht: ‘Je bent een toovenares, alles wat je met je handen aanraakt maak je mooi.’
Ze heeft nu geboetseerd den hoofdpersoon uit een in 't najaar verschijnend tooneelstuk ‘Prins Ideio’, een allegorisch sprookje, en in dien Prins Ideio-kop ligt volmaakt het extatische van den ondergaanden dweper, die stervend nog uitroept: ‘o God, niet ik alzoo maar een ander na mij.’
Toen ze mij dat tooneelstuk voorlas, spelend tegelijk al die personen, zag ik de geboren actrice, die als kind reeds voor poppen en stoelen speelde.
De mooiste, heerlijkste uren hebben we toch doorgebracht met de vertrouwde natuur, bloemen plantend, of aandachtig onkruid wiedend - als dan de hooge grashalmen bogen en bloesems geurden over onze hoofden, als een ver klokje galmde in de stille lucht, plaagden wij elkaar met het vers van Henriëtte Roland Holst:
‘Maar dit is nu het diepste en echtste leven
Niet meer, dit opgaan in het groene veld,
Alsof wij tot het onbewuste hooren;
Vogelenlied en het geruisch van dreven
Voldoen geen hart, dat luisterde in den horen
Der menschheid, naar de groote stad, die zwelt.’
Mevr. Roland Holst had het toch al zoo zwaar bij haar verkorven, omdat zij socialiste is - en alle ‘isten’ zijn haar een gruwel. Elken vreemde wordt ook het eerste gevraagd ‘wat is u nu weer voor een ‘ist’ of een ‘jaan?’ - Exclusivisme kan ze niet verklaren, 't is tegen haar natuur, die alles omvatten kan, 't leven in àl zijn veelzijdigheid; volgens haar kruipen alleen menschen, die zichzelf niet zijn kunnen, weg onder een of ander beschuttend ‘isme.’
Zij zelf is geen ‘ist’ en geen ‘jaan’ en tòch.... er zijn geloovigen buiten de kerk, die niet ‘Heere, Heere roepen, maar doen den wil des Vaders.’
Maar stil, ik word weer te lyrisch, en moet het zakelijke nog vervolgen. Haar uitgever, Van Dishoeck, leerde ze kennen in heel treurige omstandigheden, en die ontmoeting was een geluk. Hij zag onmiddellijk talent in haar - maar 't meest deed ook de moreele steun van hem en zijn vrouw haar goed, in een tijd, dat ze volslagen moedeloos was.
Evenals zoovele jonge talenten vond zij ook in Den Haag haar grootsten steun bij Van Nouhuys, wiens weldadige goedheid ik ook ondervonden heb. Hij was de eerste, die, in den Spectator, ‘'t Viooltje’ gunstig recenseerde.