Sonnetten. door Annie Nauta.
Met zachte stem, in hulpeloos geween,
Stond daar een smeekend kind - vol droeven rouw,
't Vroeg met zijn blik, of ik het troosten wou -
De wereld was zoo koel - en 't stond alléén.
Ik zag in de⁀oogen van een schuld'loos kind,
En 'k wist op eens, dat ruwe spot zijn ziel
Zou treffen.... Wie zou hèlpen, als hij viel -
Wie troosten zacht, dat zwak en eenzaam kind?
Een kind - dat pijnlijk-wreed zijn onmacht voelt
Om sterk te zijn, wanneer de menschen komen
Met 't Eigen-Ik, als koning op een troon -
Wie is er dan, die hem zijn slapen koelt -
En 't glansloos oog weer glinstren doet? - den loomen
Voeten veerkracht geeft - bij 's werelds smaad en hoon?
Geen blij geluk.... zoo hoorde⁀ik fluistrend spreken,
Geen roos uit 's Levens overvloed zal zijn
Uw deel... geen aardsch geluk - want brozig-fijn
Subtiel en teer, zult ge⁀in uw ziele kweeken
Een blanke bloem - een bloem vol tooverkracht,
Die wast door smart - en schooner wordt door lijden
En eenmaal u tot Priesteres zal wijden
Van eene ziel, die eenzaam, op u wacht....
Geplaatst door 't grillig Lot, in sombre straat
Waar wild veel Levens-wee door henen giert -
Háár zultge hullen in úw ziels-gewaad
Dán opent glanzend zich de bloem - en zwiert
De gouden blaadren ruischend wìjd en zijd...
En straalt haar schoon in àl-volkomenheid.
Bij al de blijheids-tonen van het leven,
Weent zacht mijn ziel - en treurt van stille smart,
Waarom mocht ik mijn reinste-Ik niet geven,
Toen smeekte⁀een teer en fijngevoelig hart?
| |
Ach - onontwijd lag nog een ziele blank
Gehuld in 't droome-kleed van fantazie -
Waarom werd, wat ik gaf een alsemdrank,
In plaats van laaf'nis, - reiner sympathie?
Waarom niet heengegaan nog - vóór dien strijd -
Waarom gewacht op 't bleeke-droeve Leed?
Nú ligt zijn zielsgelooven wreed ontwijd
Nú lijdt hij stil - nu hij geen toekomst weet.
En 'k peil het Leven - dreigend - eenzaam - bang....
Zijn droom was kort - en 't Leven is zoo lang!
Neen! - dank mij niet, om wat ik geven wil,
Want niet mijn Wil is 't, die een offer draagt
Naar 't Altaar van mijn Leven.... Ach - belaagd
Door heimwee naar Geluk, is 't hart niet stil.
Maar 't was mijn ziel, die hoorde uw zachte schreien
Als van een kind - dat om wat zachtheid smeekt,
En als ze vindt die liefde - trotsch dan kweekt
Haar een'ge bloem - om ze eenmaal ú te wijen.
Zoo dwingt mijn ziel mij goed en teer te zijn,
Ofschoon 'k mijn hart niet dwingen kan, tot rus[t], -
Mijn hart - dat weent om 't droeve eenzaam-zijn
Dat zélf 't gemis zich pijnlijk is bewust.
Neen! - dank mij niet - mijn Wil is groot en krachtig....
Maar fier mijn ziel - zij maakt dien Wil ónmachtig!
O, mocht ik eenmaal, eenmaal weer uw hoofd
Omgeven zien door blank-gewiekte kringen,
En uw oogen - nú van allen glans beroofd -
Weer schittren zien als éens - o - dan zou 'k zingen
Zingen - blij en zacht, véél gouden zangen
Met mijne ziel - ú wijzend het Verleden,
Toen droef de vreugde-vlam vergloord - als bangen
Vèrren droom.... verdréven door het Heden.
O, mocht ik éenmaal, eenmaal fier en vrij
Aan U mijn Lief! - mijn diepste zijn verklaren - - -
Want wie begrijpt mijn hoog-geluk als gij -
Wie zal mijn smart, als hoogste goed bewaren?
Nú donkert zwart en diep de lijdens-nacht,
Maar éenmaal rijst de dag - vertrouw - en wacht.
Nu ga 'k door 't leven met een stillen trots
Voor 't oog der wereld - eenzaam en alléén,
Want van mijn hooge Liefde weet geen een,
Mijn Liefde - sterk en fier, als eene rots,
Die 't machtig aangedein der levens-zee
Niet deert: geen blik van spot of nijd zal komen
In 't hoog-ommuurd paleis van mijne droomen,
Want 't staat zoo vèr, van stoff'lijk wel en wee.
Eén ziel heeft slechts het tooverwoord gehoord,
En als ze 't wil, dan opent zich de poort
Van 't droom-paleis - ze weet, dat ik haar wacht. -
Hier stort zij uit, in reine liefde-klacht
En kust haar ziel mij in extase-gloed
Dán gaan wij heen - vol fieren levensmoed.
Leeuwarden.
|
|