Wegens dezen oorsprong bestaat er geen rechtstreeksch verband tusschen het
Nederlandsche volksboek en die welke in andere talen verschenen. Een aantal
Spaansche, Fransche, Italiaansche, Duitsche, Deensche en Boheemsche volksboeken
van Floris en Blancefloer vindt men b.v. vermeld in Graesse, Trésor
II, 599 vlg. Gelijk er van het verhaal van Floris twee afwijkende lezingen over
Europa verbreid zijn, vindt men ook onder de volksboeken naast elkaar
vertegenwoordigers van beide redacties; zie o.a. H. Herzog, Die beiden
Sagenkreise von Flore und Blanscheflur (Germania XXIX, 137 vlgg.), en G.H. Mc
Knight, King Horn, Floriz and Blauncheflur etc. (Early English
Text Society, Orig. Series, 14), xxx vlgg.
__________
Op den derden Paaschdag 1483 werd door de Gezellen van Deinze vertoond
‘een groet spel van Florijsse ende van Blanchefloere’ (zie
Vaderlandsch Museum V, 11).
__________
Op de geschiedenis van Floris en Blancefleur wordt herhaaldelijk gezinspeeld in
de litteratuur der 16de eeuw. Zoo worden zij, tezamen met
andere beroemde minnende paren, genoemd in een referein van Anthonis de Roovere
(in: Vaderlandsch Museum IV, 122) en in een ander van Anna Bijns van 1528
(Nieuwe Refereinen, ed. Vlaamsche Bibliophilen, 319 d). In een avontuurboek,
gedrukt te Utrecht bij Jan Berntsz. in 1531 en getiteld: Thuys der fortunen,
Ende dat huys der doot, wordt, evenals aan Medea, Lucretia, Sandrijn en andere
minnaressen, ook aan Blaceflour (sic) een versje gewijd (fo B ro); daarbij behoort eene houtsnede,
voorstellende een man en vrouw (halve figuren) die elkander omhelzen; vergelijk
ook fo A 4 vo.
Deze vermeldingen behoeven echter niet noodzakelijkerwijze te doelen op het
volksboek. Wèl wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt in het in
1523 te Brugge geschreven werk van Lud. Vives: De Institutione Christianae
foeminae, in het hoofdstuk ‘Qvi non legendi scriptores, qvi
legendi’, waar de volksboeken sterk worden