Historie van Floris ende Blancefleur
(1903)–Anoniem Historie van Floris ende Blancefleur– Auteursrecht onbekendHoe de cooplieden oorlof namen aen den coninck, ende voeren na
Nicheen, daer sy Blanchefleur vercochten, de welcke weer vercocht werdt aen den
admiraelGa naar voetnoot1) van Babylonien, diese
in grooter weerden hiel.
| |
[pagina 11]
| |
DEse cooplieden voorschreven die hebben oorlof ghenomen aen den coninck ende de coninginne, ende sy zijn t'schepe ghegaen, seylende nae de stadt Nicheen, daer doen ter tijdt veel machtighe cooplieden waeren. Nu so waren daer twee cooplieden uyt verre landen, die Blanchefleur hebben ghecocht, ende grooten schadt voor haer ghegheven, dies de verkoopers blijde waren dat sy soo goede avontuere hadden: want de cooplieden gaven voor Blanchefleur tsestich pont gouts, hondert pont silvers, hondert sindalen lakensGa naar voetnoot1), hondert roode gebeeldeGa naar voetnoot2) fluweelen, hondert roode mantels, hondert goede peerden, ende dry hondert voghels, als valcken, havicken, ende sperwers, ende eenen kop van goude boven maten kostelijck, dat dier gelijcke niet meer gesien en was. Desen kop hadde Vulcanus gemaeckt, die daer op ghewracht had, hoe Paris des conincx sone van Troyen Helena ontschaeckte, ende hoe hare man de coninck Menelaus volchde seer verbolghen ende Agamemnon een groot heyr vergaderde, ende de Griecken Troyen beleyden, ende hoe sy met stormen de mueren beschoten, ende hoe die van Troyen van binnen hun verweerden. Ende op het decsel vanden kop stont eenen vogel so wel ghemaeckt dat hy levende scheen, ende had in zijn klauwen eenen carbonckel, die soo schoon scheen, datter geenen kelder soo doncker en was hy en soudenGa naar voetnoot3) verlichtet hebben, so datmen alle dinck daer in had mogen sien en kennen. Na dat Troyen verdestrueert was, brocht Eneas desen kop met hem uyter stadt, dien hy in Lombardien een van zijnder amijenGa naar voetnoot4) liet. Als dese cooplieden Blanchefleur ghecocht hadden zijn sy ghereyst tot Babilonien, daer zijse den admirael presenteerden, diese so wel aen stont, dat hyse de kooplieden af cocht, ende gaffer voor | |
[pagina 12]
| |
tienwerf soo veel goudts als sy swaer was van lichaem, dies de cooplieden blijde waren ende bedanckten hen vanden admirael, ende namen oorlof aen hem. Nu so mercte den admirael wel aen haer kleederen, leden, ende schoonheydt, dat sy was van edelen geslachte, so dat hy voor hem nam zijn oude gewoonte te breken, ende haer te trouwen, ende haer leven lanc tot zijn wijf te houden, ende gheen ander meer te bekennen. Ende dede haer brenghen op der maechden thoren, daerse vant xxv. maechden, der welcker Blanchefleur bevolen wert te leeren ende te troosten, want sy soude kortelinge coninginne mogen worden van alle het rijcke. Als nu Blanchefleur haer dus alleen in vremde landen in een camer vant, wert so seer suchtende ende clagende, seggende: O Floris lief wie heeft ons gescheyden? nimmermeer en sal ick uwer vergeten, want ick wel weet dat ghy, soo wel als ic, in druck sijt, want ghy my minden als u selven: ongeluck moeten sy erven die ons dit gedaen hebben, want nimmermeer en sal ick verblijden sonder u, o mijn schoonste lief. Nu wil ic swijgen van Blanchefleur ende vertellen voort vanden coninc ende der coninginne, ende de cooplieden die den coninck gaven al het groot goet dat sy voor Blanchefleur ghekreghen hadden. |
|