Historie van broer Cornelis
(2003)–Anoniem Historie van broer Cornelis– Auteursrechtelijk beschermd2.1 InhoudDe Historie is een satirisch verhaal over een zekere Cornelis, minderbroeder te Brugge. Tijdgenoten zullen in hem ongetwijfeld broeder (‘broer’) Cornelis Brouwer OFM herkend hebben, een uit Dordrecht afkomstige franciscaner monnik die tussen 1548 en 1574 in Brugge predikte en daar onder zijn toehoorders heel populair was. Hij was bijzonder goed van de tongriem gesneden en keerde zich fel tegen alles wat hij als nieuwlichterij binnen de kerk beschouwde. Dat leverde hem natuurlijk de spot op van protestanten en gematigde katholieken, die wel begrepen hadden dat de kerk niet op de middeleeuwse voet door kon gaan. De anonieme auteur van de Historie komt uit het kamp der gematigden binnen de roomse kerk en straft de onverzoenlijken die de voorschriften van het concilie van Trente strikt opvolgden, ongenadig af. Trentes vernieuwingen binnen de kerk gingen veel Erasmiaanse katholieken tenslotte lang niet ver genoeg.
Anoniem, Portret van de franciscaner pater Cornelis Brouwer, 1573.
Waar in het vervolg ‘broer Cornelis’ staat, wordt de hoofdpersoon uit de Historie bedoeld; ‘Cornelis Brouwer OFM’ is de historische figuur die zijns ondanks model voor broer Cornelis gestaan heeft. De Historie is verschenen in twee delen. Het eerste deel (1e druk uit 1569), beschrijft de preken van broer Cornelis tot en met 7 juni 1568. De eerste druk van het tweede deel, dat tot op de dag precies aansluit op het eerste, is echter pas in 1578 verschenen. In deze publicatie is alleen het eerste deel opgenomen. Een uitgave van het tweede deel, dat vaak aanwijzingen biedt voor de interpretatie van het eerste deel, is in voorbereiding.
Het eerste deel van de Historie kan ruwweg in drie delen verdeeld worden: de Voorreden, de Discipline der devotarighen, en de preken. In de Voorreden zet de satiricus, die zich presenteert als Christianus Neuter (= de onpartijdige christen), uiteen waarom hij het boek geschreven heeft. Deze Voorreden bevat de traditionele aanwijzingen waaruit op te maken valt dat de Historie satirisch van opzet is. Zie in dit verband ook 2.2.1, waar ik tevens het begrip satiricus nader onder de loep neem. Het volgende gedeelte, de Discipline der devotarighen (‘Tuchtiging der vrome vrouwen’) wordt gepresenteerd als een levensbeschrijving van broer Cornelis over de periode van 1548 tot Pasen 1563. De satiricus doet ons hier uit de doeken hoe broer Cornelis een geheim clubje aantrekkelijke vrouwen om zich heen verzamelde, voor wie hij zijn secrete penitentie in petto had, die hen van de hemelse zaligheid zou moeten verzekeren. Die penitentie kwam hierop neer, dat de vrouwen zich in broer Cornelis' aanwezigheid moesten uitkleden en hem dan nederig moesten verzoeken hen te tuchtigen. Hij placht ze dan met een roe op de billen te slaan, wat hij lancsamich dede met een seker getal cleyner slaechskens, die niet seer seere en deden. Vervolgens meldt de satiricus ons, hoe dat geheim uitlekte en wat een opschudding daar het gevolg van was. Aan het eind van de 19e eeuw heeft kanunnik De Schrevel de geschiedenis van het Brugse seminarie uitgebreid beschreven. Zijn werk is onder de titel Histoire du séminaire de Bruges in 1895 gepubliceerd als jaarboek 1888 van het Vlaams historisch genootschap (Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre). Het bevat een grote schat aan gegevens over het Brugse minderbroedersklooster ten tijde van de verschijning van de Historie. De Schrevel bevestigt (blz. 282) dat de Brugse overheid in 1562 na klachten een onderzoek heeft ingesteld naar de genoemde praktijken van Cornelis Brouwer OFM, en dat deze het jaar daarop op verzoek van het stadsbestuur naar Ieper gestuurd is. Volgens De Schrevel zou Brouwer daar toen gardiaan van het minderbroedersklooster geworden zijn. De desbetreffende stukken zijn echter uit het Brugse stadsarchief verdwenen, wellicht met opzet. Het oudste overgeleverde document waarin een verwijzing naar de tuchtigingspraktijken van Cornelis Brouwer OFM voorkomt, is een spotgedicht over het vertrek van inquisiteur Titelmans, deken van Ronse, dat in oktober 1566 in Gent verspreid werd. De Gentse overheidsdienaar en rederijker Marcus van Vaernewijck beschrijft het gedicht gedetailleerd in zijn dagboek. Als er drie jaar voor het verschijnen van de Historie in een gedicht uit Gent al verwezen werd naar de onfrisse praktijken van Cornelis Brouwer OFM uit Brugge, dan mogen we redelijkerwijs aannemen, dat die toen in Brugge zelf al veel langer bekend waren. Een exemplaar van het door Van Vaernewijck beschreven gedicht bevindt zich nog in de Centrale Bibliotheek der Rijksuniversiteit Gent, onder signatuur Gent. 278(1). De tekst van het bedoelde gedicht is te vinden op de website van de Leidse universiteit over de Opstand (http://dutchrevolt.leidenuniv.nl/Nederlands/letterkundige_werken/default.htm). Een uitgebreide toelichting, waaraan ik veel van de bovenstaande gegevens ontleend heb, is te vinden in Bostoens artikel ‘De oudste verwijzing naar de geselpraktijken van broer Cornelis’ in Secrete Penitentie (1997). De satiricus beweert in de Voorreden, dat alle getuigenverklaringen uit het Brugse onderzoek samen een dik boek zouden kunnen vullen, en dat hij er daarom een heeft uitgekozen, die van Calleken P., die gepresenteerd wordt als een mooi en deugdzaam meisje van bijna 16 jaar. Waar nodig heeft hij er delen van andere verklaringen aan toegevoegd. Helaas verantwoordt hij niet waar hij Callekens verklaring uit andere bronnen aanvult, maar dat is ook niet te verwachten. De Historie is tenslotte geen wetenschappelijk werk, maar een verhaal dat in de eerste plaats de lezers moest boeien. Het derde en verreweg grootste gedeelte van dit eerste deel van de Historie is gevuld met delen van preken van broer Cornelis. Het beslaat de periode van 24 februari 1566 tot en met 7 juni 1568. De satiricus begint dit deel met een uitleg over de oorsprong van de wrok die broer Cornelis tegen het Brugse stadsbestuur koesterde. In twaalf artikelen zet hij uiteen waarom deze zo gebrand was op de Brugse overheid. Zijn belangrijkste grieven zijn een ‘protestants’ bedelverbod dat men in Brugge had ingesteld, en het onderzoek naar zijn tuchtigingspraktijken. De preken zijn heel interessant, maar zonder de nodige achtergrondinformatie lijken ze erg eenvormig en langdradig. Ik zeg hier met opzet lijken, want voor de tijdgenoot moeten ze kostelijk leesvoer geweest zijn, vooral omdat de satiricus de lezer juist uitspraken van broer Cornelis voorschotelde over zaken die politiek gevoelig lagen. Het is trouwens opvallend, dat vrijwel alle verifieerbare gegevens (data, gebeurtenissen e.d.) in de Historie correct zijn (Voortman, 1989; Eritreo, 1992). Het lijkt mij zelfs niet onmogelijk dat de auteur(s) kon(den) putten uit gegevens die systematisch uit de preken van Cornelis Brouwer OFM verzameld zijn. Ik heb daar echter geen hard bewijs voor. Wel moet(en) de auteur(s) zeer goed op de hoogte geweest zijn van de plaatselijke omstandigheden, en wellicht bevat het boek meer waarheid dan we op grond van het satirische karakter ervan zouden verwachten. Tussen de preken door staan er in de Historie nog twee aan broer Cornelis gerichte vermanende brieven van ‘Stephanus Lindius’ en enkele spotverzen. Van die laatste wordt meestal verteld dat ze 's nachts in het geheim verspreid waren in de stad, en dat broer Cornelis er in de dagen daarna in zijn preken enorm tegen tekeer ging. De twee brieven van ‘Lindius’ waren oorspronkelijk in 1567 in het Latijn uitgegeven door Joannes Castelius (zie onder) en waren gericht aan Cornelis Brouwer OFM. Ze zijn in de Historie in het Nederlands opgenomen. Beide zijn ‘humanistisch katholiek’ van strekking en sporen aan tot mildheid en tolerantie. De eerste brief bevat enkele letterlijke citaten over betwiste geloofspunten uit een werk van Joris Cassander, dat pas tien jaar later, in 1577, zou verschijnen. Blijkbaar kon Castelius toen dus al een handschrift van het betrokken werk raadplegen. Uiteraard laat de satiricus broer Cornelis in zijn preken ook hevig tegen deze brieven uitvaren, zoals hij hem steeds laat doen tegen alles wat niet orthodox rooms is.
Christoffel van Sichem I, Afbeeldinghe/ ende corte Historie van Broeder Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht Minnebroeder ende Predigher tot Brugghe, 1607.
In de Historie zijn veel gematigde, ‘humanistische’ standpunten terug te vinden, in de lijn van de opvattingen van Erasmus en Cassander, die liever de overeenkomsten in religieuze opvattingen tussen katholieken en aanhangers van de reformatie benadrukten dan de verschillen. Zie ook 2.4. Hun volgelingen werden erasmianen en cassandrianen genoemd. Door de verlichte (erasmiaanse of cassandriaanse) strekking van de Historie is het boek later dikwijls als antikatholiek beschouwd. Dat is niet helemaal terecht: de hekelingen betreffen vooral de onverzoenlijke fundamentalisten binnen de roomse kerk, gepersonifieerd in broer Cornelis. De haviken in het roomse kamp worden echter zo belachelijk gemaakt, dat de opvatting dat de Historie antikatholiek is, gemakkelijk kon ontstaan. Latere uitgaven en bewerkingen van de Historie hebben ten onrechte vooral de nadruk gelegd op de seksuele kant van de praktijken van broer Cornelis, wat uitliep op een soort vrijbrief voor de publicatie van pornografische plaatjes. In het oorspronkelijke werk wordt een en ander weliswaar vrijmoedig genoemd, maar er wordt geen bijzondere nadruk op gelegd en van fysiek-seksuele uitspattingen is evenmin sprake. Dat neemt echter niet weg, dat we de verrichtingen van broer Cornelis zonder enige terughoudendheid kunnen benoemen als seksueel misbruik van ondergeschikten. De vrouwen uit Cornelis' kring hadden zich bij eed verplicht om nooit bij iemand anders te biecht te gaan. Ze waren daardoor voor hun geestelijk welzijn volledig van hem afhankelijk, en die afhankelijkheid heeft hij op grove wijze uitgebuit. De belangrijkste grieven die we tegen broer Cornelis kunnen hebben, zijn dan ook zijn gebrek aan gematigdheid (iets wat een goed priester niet past) en vooral het feit dat hij de vrouwen in zijn kring in ernstige gewetensnood bracht door misbruik te maken van zijn positie. Van Cornelis Brouwer OFM zijn dergelijke praktijken officieel onderzocht; de literaire figuur en zijn voorbeeld naderen elkaar hier wel bijzonder dicht.
Beide delen van de Historie zijn tot lang na hun eerste verschijning erg populair geweest. Bostoen vermeldt in zijn publicatie uit 1999 17 edities van deel 1, deel 2, beide delen samen of onderdelen van deel 2. De laatst bekende heruitgave is een editie van beide delen samen uit 1714. Helaas heeft het boek de 19e-eeuwse overgevoeligheden op seksueel gebied niet overleefd en is het in de vergetelheid geraakt. In de literatuurhandboeken is het dan ook nauwelijks terug te vinden. Zelfs Knuvelder noemt het eerste deel van de de Historie niet eens in zijn uitgebreide handboeken; het tweede deel doet hij in drie regels af als een mystificatie (Knuvelder 1979, p. 83). Toch valt niet te ontkennen dat de Historie een schat aan gegevens bevat, zowel op taal- en letterkundig gebied (spreektaal, woordenrijkdom, satirische technieken), als op het gebied van het dagelijkse leven (opstelling van de adel, religieuze opvattingen, godsdienstoorlogen in Frankrijk, de komst van Alva) aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog. De auteur blijkt een goed verteller, die er een literair taalgebruik op nahoudt en niet bang is om zijn eruditie te laten zien, getuige bijvoorbeeld de lange Latijnse citaten. De Historie is dan ook duidelijk meer dan een simpel feitenverslag en verdient zonder enige twijfel een veel prominentere positie binnen de literaire canon van onze oudere letterkunde dan het obscure hoekje waar zij nu toe veroordeeld is. | |
2.2 Vorm2.2.1 De Historie als satireAfgrenzing van satire als literair genre is lastig. Alvin Kernan heeft daar in zijn artikel A theory of satire een poging toe gedaan door een aantal ‘kennelijk’ satirische Engelse werken uit het begin van de 17e eeuw te vergelijken, maar ook hij komt tot de conclusie dat afgrenzing van het genre slechts beperkt mogelijk is. Wel onderscheidt hij de satirische werken op grond van drie steeds terugkerende kenmerken: ten eerste de overvolle en rommelige omgeving waarin het verhaal zich afspeelt, ten tweede het feitelijk onbetrouwbare karakter van de satiricus en ten slotte het ontbreken van een echte plot (verandering van de situatie in de loop van het verhaal), want als alles achter de rug is, is er meestal niet echt iets veranderd.
Met het begrip satiricus wordt de in het verhaal optredende figuur bedoeld die de satire vorm geeft, de ‘verteller’ in het verhaal zelf dus. Uitdrukkelijk wordt niet de auteur bedoeld, al wil men van satirische werken nogal eens aannemen, dat de satiricus uit het verhaal in feite de auteur is, of ten minste zijn woordvoerder. Hoewel er verschillende soorten satires onderscheiden kunnen worden, zullen alle satirici, ongeacht hun verschijningsvorm (van verhaalfiguur met een naam tot anonieme afwezige), een zeker aantal eigenschappen delen. De belangrijkste eigenschappen stoelen op de traditie en worden ingegeven door de taak van de satiricus in het verhaal. Telkens weer blijkt de satiricus a proud, fiery, intolerant, irascible man whom no one would want for a neighbor (Kernan, p. 157). Ook blijkt de satiricus zich meestal te presenteren in twee hoedanigheden, nl. als publieke en als privépersoon. Zijn publieke gezicht toont hij aan de wereld, en met deze persona, met dit masker op wil hij doorgaan voor degene die hij zegt te zijn: een vreedzaam, eerlijk en open man die de waarheid spreekt en de dingen bij hun naam noemt. Zijn morele opvattingen zijn in de regel traditioneel en rechtlijnig. Zijn eigenschappen als privépersoon zijn dikwijls echter minder doorzichtig. Toch leveren deze eigenschappen alleen nog geen satiricus op. Daarvoor is ook een krachtige aanval nodig op datgene wat de satiricus als misstand beschouwt. Omdat dat in strijd zou kunnen zijn met zijn vreedzame achtergrond, verontschuldigt hij zich meestal door erop te wijzen dat hij zoveel domheid en verdorvenheid om zich heen ziet, dat hij die wel aan de kaak móét stellen. Maar door zijn pessimistische kijk op de wereld kan er in zijn visie alleen verbetering optreden als het zwaarste geschut in stelling gebracht wordt, en soms gaat hij zelfs zo ver, dat hij zichzelf beschouwt als het laatste redmiddel voor de wereld. De beschrijving van de satiricus zou eenvoudig zijn, als zijn karakter alleen aan de genoemde eigenschappen zou moeten voldoen. Er is echter een keerzijde aan dat karakter, met duistere eigenschappen die de auteur al of niet duidelijk kan laten uitkomen, maar die minstens even noodzakelijk zijn voor de functie van de satiricus in een verhaal. Door zijn felle aanvallen op alle verdorvenheid ontwikkelt hij bepaalde vervelende eigenschappen die zijn eenvoud en waarheidsliefde twijfelachtig maken. Dit uit zich meestal het duidelijkste in zijn stellige bewering dat hij de wereld toont zoals die werkelijk is. Niets is echter minder waar: de satiricus toont ons consequent en doelbewust alleen die aspecten die in zijn kraam te pas komen en schuwt daarbij enige aanpassing van de werkelijkheid niet. De satiricus staat dus voor een dilemma, want enerzijds wil hij eerlijk en oprecht overkomen, maar anderzijds moet hij het onderwerp van zijn spot en afkeer zo zwart mogelijk afschilderen. Als hij op deze tegenstrijdigheid gewezen wordt, pleegt hij zich te verdedigen met de opmerking dat die noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen. Hij slaagt daar echter niet in: de verdorvenheid die hij beschrijft, tast ook hem aan, en soms kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij dat nog leuk vindt ook. Ook de felheid waarmee de satiricus tekeer gaat, kan zich tegen hem keren. Het geweld van zijn aanval op zijn zogenaamd onredelijke slachtoffers roept dezelfde beschuldiging over zijn eigen hoofd af. Verder kunnen de door hem voorgestelde maatregelen meestal niet drastisch genoeg zijn. Een zeker sadisme kan hem dan ook niet ontzegd worden. Verder komt hij door zijn rechtlijnige en onwrikbare morele opvattingen over het voetlicht als trots en egoïstisch, zonder een greintje medegevoel voor zijn slachtoffers. Allerlei onaangename eigenschappen mogen dan nauw verbonden zijn met satire, we mogen ons er niet toe laten verleiden om die eigenschappen zonder meer van toepassing te verklaren op de schrijvers ervan. Sommige schrijvers zien kans om de nare trekjes te verzachten en ze wat aanvaardbaarder te maken. Ze leggen de nadruk dan op de verwondering over de bestaande toestand en laten ons lachen om de menselijke domheden. Dit zijn de zgn. Horatiaanse satires, genoemd naar de Romeinse satirist Quintus Horatius Flacchus (65-8 v. Chr.). Ridentem dicere verum, quid vetat?: lachend de waarheid zeggen, wat is daartegen? Een meerderheid van de satires is echter veel feller van toon en is uit verontwaardiging geschreven. Die groep laat dan ook met veel genoegen alle vreemde neigingen en ongerijmdheden in het karakter van de satiricus tot uiting komen. Ze worden Juvenalische satires genoemd, naar een andere Romeinse satireschrijver, Decimus Junius Juvenalis (ca. 62-142 na Chr.). Tot slot een enkel woord over het ontbreken van een plot aan satires. Het opvallende aan een satire is meestal, dat er aan het eind van het verhaal niets wezenlijk veranderd is; we blijven achter met the same world, and the same fools, and the same satirist we met at the opening of the work (Kernan, p. 171). Als er al een verandering opgetreden is, dan is dat meestal zelfs een verslechtering van de oorspronkelijke toestand. Dit ontbreken van een plot in de gebruikelijke zin van het woord is een van de belangrijkste verschillen van satire met de literaire genres komedie en tragedie, waarin die verandering juist centraal staat. De satiricus daarentegen blijft heen en weer geworpen worden tussen zijn doel en zijn meestal ruwe middelen. Hij probeert de wereld te verbeteren, maar weet nooit een blijvende oplossing te bewerkstelligen. Dat leidt er niet toe dat hij zich op zijn daden bezint, maar alleen dat hij nog harder tekeer gaat. Pure satire zoals hier geschetst, is zeldzaam. Wel zijn er veel mengvormen waarin onmiskenbaar satirische kenmerken aan te wijzen zijn, maar waarin ook een zekere ontwikkeling voorkomt.
Ook in de Historie zijn de satirische trekken duidelijk aan te wijzen. Zo presenteert de satiricus zich in de Voorreden als een oprechte gelovige, waarmee hij het vertrouwen van de lezer probeert te wekken. Vervolgens beroept hij zich op de innerlijke behoefte om alle schanddaden van broer Cornelis aan de kaak te stellen. Hij beschouwt zichzelf als een deugdzaam man en zegt dan ook dat hij er liever het zwijgen toe gedaan zou hebben, maar vanwege de ernst van al dat schandelijks moest hij alles wel openbaar maken, al heeft hij dan ook zitten schrijven met het schaamrood op de kaken. De overdaad aan voorbeelden die hij vervolgens geeft, doet echter vermoeden dat hij die beschrijving allesbehalve onaangenaam vond. We kunnen zelfs spreken van twee satirici in de Historie: Christianus Neuter en broer Cornelis. Neuter is de zich als redelijke en afstandelijke figuur presenterende verteller van de Historie, terwijl broer Cornelis de wild om zich heen slaande dwaas is, die zo strak aan zijn contrareformatorische standpunten vasthoudt, dat hij ondanks al zijn woede en inspanningen niets bereikt en zich volstrekt belachelijk maakt. We moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat de satiricus juist die passages en gebeurtenissen belicht, waarin hij broer Cornelis zo belachelijk mogelijk voor het voetlicht kan brengen. Zoals verteller Neuter afhankelijk is van de auteur, zo is broer Cornelis afhankelijk van Neuter. | |
2.2.2 De marginaliaIn de marge staan hier en daar aanwijzingen bij de tekst, wat in de tijd van het verschijnen van de Historie niet ongewoon was. Die opmerkingen in de marge (letterlijk) zijn echter opmerkelijk, want de satiricus gebruikt ze ook om commentaar te leveren. Hij begint heel onschuldig op 2 recto naast de passage over de gewetensnood van de gehuwde vrouwen en de opzet van het devotarichschap (het lidmaatschap van het geheime genootschap) met een gewone samenvatting: Dorspronckelick beghinsel vant devotarischap [...]. Op 3 verso iets dergelijks: Die devotarigen moeten eet sweren [...]. Op 7 verso maakt hij in de marge echter de droge opmerking Wonder spectakel (‘vreemd gedoe’), die meer commentaar dan samenvatting is, al zegt hij in de tekst wel, dat Calleken zich schaamde toen ze de wonderlicke vremdicheyt moest aanzien dat er twee meisjes waren die zich zonder blikken of blozen voor broer Cornelis uitkleedden. Daarna houdt de satiricus de schijn niet langer op. Als een ouder lid van broer Cornelis' geheime clubje aan Calleken vraagt of ze nu nog steeds niet weet wat de discipline oft heylige secrete penitentie inhoudt, en Calleken niet meer dan een vermoeden blijkt te hebben, merkt de oude vrouw op, dat Calleken dan wel opvallend kuis moet zijn, of dat ze simpelweg broer Cornelis niet alles vertelt. Daarop begint ze Calleken omstandig uit te leggen wat de broeder allemaal wil horen. De marge meldt echter dat dit vermoedelijk opzet is: Dese onderwijsinghe schijnt van B. Cornelis uutghemaeckt te syne (7v). Het volgende terzijde is zo mogelijk nog bijtender. Doordat broer Cornelis zonder ophouden bleef hameren op de verdorvenheid van de lichamelijke liefde, begon Calleken zich hoogst onbehaaglijk te voelen. Ze kon aan weinig anders meer denken, en dat biechtte ze de broeder ook op. Eindelijk was hij tevreden, want nu zou dit mooie meisje ook in aanmerking komen voor zijn geheime penitentie. Ze moest een bezem kopen en daarvan een roe maken, zodat ze de volgende keer daarmee de penitentie zou kunnen ontvangen. In de marge toont de satiricus ons echter het ware karakter van de broeder: B. Cornelis en conste die patientie niet hebben [= kon het geduld niet opbrengen] tot dat de luysen van selfs in den pels ghegroeyt hadden, maer hy moestese selve daer in setten (8r). Ook verder vormen de marginalia een combinatie van aanwijzingen bij de tekst en (soms bijzonder scherp) commentaar. | |
2.3 De auteurDe 16e-eeuwse stadsbesturen vreesden het gedrukte woord en wilden daarom greep houden op wat er aan drukwerk in omloop gebracht werd. Vrijwel overal bestond dan ook de regel dat er vooraf toestemming nodig was om drukwerk te verspreiden. Op een satirisch boek over godsdienstige tegenstellingen zaten de machthebbers dan ook bepaald niet te wachten, al helemaal niet in een tijd die gekenmerkt werd door de nodige religieuze onrust. Dat de auteur zijn Historie onder pseudoniem en ondergronds (d.w.z. zonder toestemming) heeft laten verschijnen, is daarom niet verwonderlijk. Het valt hem niet kwalijk te nemen, dat hij er weinig voor voelde om als dissident in handen te vallen van de ‘IJzeren Hertog’ van Alva, die korte metten placht te maken met lieden die voor meer vrijheid pleitten, en daarom naar Spaanse opvattingen vijanden van het bevoegde gezag waren.
Wie de auteur of auteurs van de Historie is of zijn geweest, staat nog altijd niet vast. Er is op gezag van Karel van Manders Schilderboeck (1604) wel aangenomen dat Hubertus Goltzius erachter zou zitten. Van Mander is echter heel voorzichtig in zijn beweringen en zegt alleen dat ‘men zegt’ dat Goltzius de preken van Cornelis Brouwer OFM beschreven heeft. Met een grote hoeveelheid ondersteunend materiaal wijst Bostoen (1984) op de mogelijkheid van een auteurschap van de hierboven al genoemde Joannes Castelius (Jan vande Casteele, een zeer goede vriend van Goltzius). Toch wil hij in dat opzicht nog niet het laatste woord spreken; het is zelfs goed mogelijk dat de Historie het werk is van meer dan één auteur. Bostoens ‘aanvullend bewijs’ is echter sterk en bevat onder meer verwijzingen naar Castelius' humanistische (erasmiaanse en cassandriaanse) opvattingen, zijn grondige kennis van de klassieken en van het kerkelijk recht (hij was pastoor van de Sint-Jacobskerk te Brugge) en naar de brieven die hij onder het pseudoniem Stephanus Lindius gepubliceerd heeft. Ook maakt Bostoen aannemelijk dat de uitgave gefinancierd werd door mensen uit dezelfde kring. De titelpagina van de Historie meldt dat het boek gedrukt is in 1569. Er is geen reden om daaraan te twijfelen. De plaats van uitgave is niet vermeld. Aan de hand van de typografie heeft Paul Valkema Blouw vastgesteld, dat het boek in Norwich (Engeland) gedrukt is door Anthonis de Solem(p)ne (Valkema Blouw, p. 27-33). Die druk in Engeland is niet zo vreemd, want in verband met de religieuze problemen waren veel drukkers uit de Nederlanden naar Norwich en omstreken uitgeweken. Nadere bijzonderheden zijn ook te vinden in Bostoen (1999, noot 13) en in Bostoen en Horst (2001). Forster (p. 280 e.v.) gaat nader in op het eindsonnet van de Historie en meldt dat die dichtvorm in 1569 in de Nederlanden nog erg nieuw was. Hij verwondert zich over de goede vorm van het sonnet en veronderstelt daarom dat het gemaakt moet zijn door een geoefend dichter. Hij oppert de mogelijkheid dat de dichter van het eindsonnet en de auteur van de Historie niet dezelfde persoon geweest zijn. Vervolgens vraagt hij zich af, wie die dichter dan geweest is, temeer omdat de grote namen als Jan van der Noot en Lucas de Heere al in 1567 naar Londen gevlucht waren. Hij gaat er echter ten onrechte van uit, dat de Historie in 1569 in protestantse kring in Brugge vervaardigd is. Het gegeven dat de Historie in Engeland gedrukt is, maakt de mogelijkheid dat het sonnet inderdaad van de hand van een bekende dichter is, veel minder onwaarschijnlijk. Om dat met zekerheid vast te stellen, is echter nader onderzoek nodig. | |
2.4 Personen in de HistorieIn de Historie worden bijzonder veel personen genoemd, soms zelfs in hele reeksen, zoals opsommingen van heiligen, ketters of tirannen. Hierboven heb ik al betoogd, dat een uitgebreide beschrijving van alle genoemde personen wenselijk zou zijn, maar vooralsnog niet mogelijk is. Toch wil ik een aanzet geven tot een lijst van personen die in de Historie voorkomen, met een kleine en wat willekeurige keuze daaruit. De namen zijn alfabetisch gerangschikt. Als bron van het onderstaande heb ik veel gebruikgemaakt van de encyclopedie op CD-ROM Encarta 99, Winkler Prins Editie. Ook op het internet is veel informatie te vinden. Helaas is de betrouwbaarheid daarvan zelden goed te controleren.
Alva. De naam van de Spaanse militair die in onze gebieden als Alva de geschiedenis in is gegaan, luidt Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alva (1507-1582). Hij was van oude Spaanse adel en was als ervaren strateeg een belangrijke steun van Karel V en zijn zoon Filips II in hun strijd tegen de reformatie. In de Nederlanden speelde hij daardoor een belangrijke rol in de beginfase van de Tachtigjarige Oorlog. Na de Beeldenstorm (1566) werd hij naar de Nederlanden gezonden om de Opstand te onderdrukken. Hij had daarvoor de beschikking over een goed getraind leger van ca. 10 000 man. In augustus 1567 kwam hij in Brussel aan, waar hij de landvoogdij overnam van Margaretha van Parma. Voor de berechting van ketters en het tegengaan van het oproer stelde hij direct een bijzonder gerechtshof in, de Raad van Beroerten, die al snel de bijnaam Bloedraad kreeg vanwege de vele doodvonnissen. Vooral Alva's stugge en rechtlijnige houding bracht Filips II er in 1572 toe, Requesens als zijn opvolger naar de Nederlanden te zenden.
Aremberg of Arenberg. De veelvuldig door Broer Cornelis geroemde graaf van Aremberg is Jan de Ligne, baron van Barbançon (1525-1568). Hij was een staatsman en militair uit de zuidelijke Nederlanden, die in 1547 de naam en de bezittingen van de heren van Arenberg had verworven door zijn huwelijk met Margaretha van der Mark. In 1560 werd hij door Filips II benoemd tot stadhouder van Friesland, Drenthe, Groningen en de Ommelanden, Overijssel en Lingen. Bij het begin van het verzet tegen Filips II koos hij de Spaanse zijde (1566) en keerde zich als goed katholiek scherp tegen de calvinisten in zijn gewesten. Hij sneuvelde in de slag bij Heiligerlee tegen Lodewijk van Nassau. [Encarta]
Arius (Gr. Areios, ca. 250-336), was diaken en priester te Alexandrië. Hij verdedigde het standpunt dat Christus door generatie is voortgekomen en daarom niet goddelijk is, zoals God de Vader dat wel is. Christus is in zijn visie een schepsel, en dus menselijk. Hij mocht als hoogste onder de mensen wel ‘god’ genoemd worden, maar alleen God de Vader is God. Dit standpunt veroorzaakte een langdurig en heftig dispuut over de verhouding tussen de Vader en de Zoon, dat pas beslecht werd op het eerste concilie van Nicaea (bijeengeroepen door keizer Constantijn de Grote in 325), waar de leer werd afgewezen. [Encarta]
Athanasius (Alexandrië, ca. 295-373), kerkvader, was patriarch van Alexandrië. Hij werd geëerd en gevreesd om zijn religieuze vasthoudendheid. Als diaken vergezelde hij zijn bisschop in 325 naar het concilie van Nicaea. In 328 werd hij patriarch van Alexandrië, waardoor hij veel invloed verwierf. Hij geloofde onwrikbaar in de goddelijkheid van Christus en weigerde daarom te voldoen aan het keizerlijke bevel om Arius, die de goddelijkheid van Christus bestreed, weer in de kerk op te nemen. Athanasius' tegenstanders wisten hem verscheidene malen uit de stad te verbannen of te doen vluchten, onder meer naar Trier en Rome. Tijdens zijn omzwervingen haalde hij de banden met de westerse kerk sterk aan. [Encarta]
Beza, Theodorus (Théodore de Bèze, 1519-1605), Frans theoloog, naaste medewerker van Calvijn. Na Calvijns dood in 1564 volgde hij hem op en schreef hij diens biografie.
Brederode, Hendrik van (1531-1568), was een van de grondleggers van de Nederlandse Opstand. De auteur van de Historie laat daarom geen gelegenheid voorbijgaan om te benadrukken hoe hevig broer Cornelis tegen hem placht uit te varen. Brederode kwam uit een adellijk geslacht dat in de middeleeuwse geschiedenis van Holland een grote rol gespeeld heeft. Het ontleende zijn naam aan de heerlijkheid en het voormalige kasteel bij Santpoort, en bezat ook grote bezittingen in de buurt van Vianen. Brederode, die in Brussel geboren was, verbond zich kort na 1560 met de protesterende adel, ondanks zijn familiebanden met Granvelle en ondanks de gunsten die hij van Karel V ontvangen had. Hij had felle kritiek op de katholieke geestelijkheid en op de kleine kring van adviseurs van het centrale gezag. Hij trad toe tot het Verbond der edelen, maar omdat hij sociaal een tussenpositie tussen de hoge en de lage adel innam, was hij bijzonder geschikt om als leider van het Eedverbond der (lagere) edelen op te treden. Hij was een van de eerste ondertekenaars van het smeekschrift en de woordvoerder van de smekelingen bij de aanbieding ervan aan Margaretha van Parma op 5 april 1566. Hij speelde ook een belangrijke rol bij de onderhandelingen die na de Beeldenstorm met Margaretha werden gevoerd. Eind 1566 en begin 1567 trachtte hij aanhang voor de gewapende oppositie te winnen en steunde hij het beginnende verzet in Antwerpen, Walcheren, 's-Hertogenbosch, Utrecht en Amsterdam. In Amsterdam verzamelde hij wel aanhangers om zich heen, maar hij kreeg de stad zelf niet mee. Omdat hij nergens voldoende steun kreeg, moest hij ten slotte net als Willem van Oranje naar Duitsland uitwijken (27 april 1567). Vianen, waar hij de Hervorming had toegelaten, werd daarna door de graaf van Megen veroverd. Eind mei 1568 werd hij bij verstek veroordeeld door de Raad van Beroerten; hij was op 15 februari echter reeds in ballingschap overleden op kasteel Harenburg bij Recklinghausen. [Encarta]
Bupalus wordt genoemd in het 36e boek van de Naturalis Historiae Libri XXXVII van Plinius de Oudere (XXXVI, iv, 11). Deze noemt hem als zoon van Archermus. Hij zou zeer beroemd zijn geweest om zijn kennis van de beeldhouwkunst en geleefd hebben in de tijd van de dichter Hipponax. Forster noemt het verhaal waaraan in het eindsonnet gerefereerd wordt: Bupalus had het gewaagd om een karikatuur van Hipponax te maken. Als reactie daarop had deze hem in een spotdicht zo belachelijk gemaakt, dat de beeldhouwer zich ophing [Forster, p. 281].
Cajetanus, eigenlijk: Thomas de Vío (1469-1534), was theoloog en generaal van de orde der dominicanen rond het begin van de Reformatie. In 1517 werd hij kardinaal, een jaar later aartsbisschop van Palermo en in 1519 bisschop van zijn geboortestad Gaeta. Hij trad op als pauselijk gezant op de Rijksdag van Augsburg in 1518, waar hij in debat ging met Luther. Verder was hij de raadsman van verscheidene pausen, onder wie Adrianus VI en Clemens VII. Cajetanus was als wijsgeer en theoloog een scherpzinnige en kritische volgeling van Thomas van Aquino. Cajetanus' theologie is vooral te vinden in zijn commentaar op Thomas' Summa theologiae. Naast kleinere monografieën bestaat er van hem ook nog een commentaar in handschrift op de Sententiae van Petrus Lombardus. [Encarta]
Calvijn, Johannes (Jean Cau[l]vin, gelatiniseerd als Calvinus, verfranst tot Calvin, 1509-1564), kerkhervormer, grondlegger van het naar hem genoemde calvinisme. Aanvankelijk studeerde hij in Parijs voor priester, maar ging later in Orléans en Bourges rechten studeren, en daarna letteren, weer in Parijs. Hij had humanistische sympathieën. Het staat niet helemaal vast, wanneer hij zich precies bij de reformatie heeft aangesloten, maar eind 1533 moest hij Parijs ontvluchten wegens zijn aandeel in de opstelling van een hervormingsgezinde rede. Hij ging naar Basel, waar hij in in 1536 de eerste versie van zijn belangrijkste theologische werk, Christianae religionis institutio, publiceerde, een uiteindelijk zeer invloedrijk werk dat hij steeds heeft uitgebreid en dat in zijn definitieve vorm uit 1559 vier delen omvatte. Van 1536 tot 1538 verbleef hij teGenève, waar hij lector en predikant was, maar waarvandaan hij na een conflict over de positie van kerk en bestuur werd verbannen. Hij vertrok naar Straatsburg, waar hij tot 1541 bleef en begon met de publicatie van een reeks commentaren op de bijbel. Ook maakte hij er kennis met zijn geestverwant Melanchthon. Eind 1541 ging hij op verzoek van de lokale Raad terug naar Genève, waar hij het kerkbestuur hervormde en poogde dat op bijbelse grondslag samen te smeden met het stadsbestuur. Dat leidde tot veel spanningen en is hem nooit helemaal gelukt. Vooral de strenge kerkelijke tucht die hij wenste, bleek een struikelblok. Een van de meest geruchtmakende conflicten was het lange proces tegen Servetus, die uiteindelijk op de brandstapel terechtgesteld werd omdat hij zich tegen de Drievuldigheidsleer had uitgesproken (1553). Calvijn heeft steeds geprobeerd de eenheid binnen de reformatie te bevorderen. Evenals Luther was hij van mening dat rechtvaardiging uit het geloof alleen kan voortkomen, en vond hij dat een gelovige de opdracht had om ook in het dagelijkse leven Gods eer te dienen. Hij beschouwde alleen de doop en het avondmaal als door Christus ingestelde sacramenten. Vooral tegen dit standpunt laat de auteur van de Historie broer Cornelis dikwijls en uitvoerig tekeergaan. Calvijns invloed in Europa was duidelijk, maar verspreid: in de tijd van de Historie waren vooral het huidige Zwitserland, Zuid-Frankrijk, de omgeving van Parijs en La Rochelle, een groot gebied in en rond het huidige Hongarije, Schotland en de noordelijke Nederlanden calvinistisch. [Encarta]
Cassander, Joris (1513-1566), was een humanistische theoloog uit Brugge, die streefde naar verzoening tussen de protestantse opvattingen en de traditionele rooms-katholieke leer. Hij propageerde kritisch zelfonderzoek voor de rooms-katholieke kerk en nauwkeurige lezing van de bijbel, zoals veel protestanten ook deden. Zijn opvattingen lagen in de lijn van die van Erasmus (Bostoen 1997, p. 173 en 180-182). Rome had weinig op met zijn vrijzinnige aanpak en zijn werken kwamen in 1616 op de index. Dathenus, Petrus (ca. 1531-1588), calvinistisch prediker en auteur, werd in 1555 predikant voor Nederlandse vluchtelingen te Frankfurt am Main en in 1562 te Frankenthal, waar hij de Heidelbergse Catechismus vertaalde en zijn tot 1773 algemeen gebruikte psalmberijming vervaardigde. Vanaf 1566 was hij actief in de opstand tegen Spanje en bekleedde hij diverse belangrijke functies binnen de calvinistische beweging in de Nederlanden. Zijn felle optreden tegen de rooms-katholieken te Gent (1583) bracht hem in conflict met Willem van Oranje. Hij werd gevangengenomen en week na zijn vrijlating uit naar Sleeswijk-Holstein. Zijn belangrijkste betekenis ligt in zijn werk voor de kerkelijke organisatie, de catechese en de liturgie. [Encarta]
Domissent, Boudewijn, op 11 maart 1566 te Brugge als ketter verbrand. Zie verder Hoseus.
Erasmus, Desiderius (Rotterdam, 1469-Basel,1536), geestelijke en filosoof. Erasmus wordt dikwijls als de grootste geleerde van zijn tijd beschouwd. Het bekendst is hij geworden als schrijver van Moriae encomium (Lof der Zotheid, 1509), maar zijn grootste wetenschappelijke roem heeft hij verworven met een Griekse tekstuitgave van het Nieuwe Testament (1516). Hij reisde veel en had contacten met geleerden in heel Europa. Door de kerkhervormers werd hij beschouwd als een geestverwant in het roomse kamp, en de rechtzinnigen binnen de rooms-katholieke kerk vertrouwden hem daarom niet helemaal. Hij heeft lang kunnen voorkomen om openlijk voor of tegen de reformatie te kiezen, maar uiteindelijk heeft hij zich tegen Luther uitgesproken (De libero arbitrio, Over de vrije wil, 1524). Wel was hij voorstander van (eventueel rigoureuze) veranderingen binnen de rooms-katholieke kerk, maar een kerkscheuring heeft hij nooit gewild. Hij bepleitte verdraagzaamheid en een geloof dat niet op dogmata gebaseerd was, maar op een zo zuiver mogelijke interpretatie van de oudste bijbelteksten. [Encarta]
Eugenius II, paus van 824-827. Hij wordt in de Historie op fol. 92v in verband gebracht met Bernardus van Clairvaux , maar dat is vrijwel zeker een vergissing van de auteur. Bernardus was de leermeester van paus Eugenius III, die ca. 325 jaar later leefde.
Eugenius III, paus van 1145 tot 1153, was een leerling van Bernardus van Clairvaux. Door verzet in Rome na zijn verkiezing tot paus trok hij aanvankelijk zeven jaar rond door Noord-Italië, Frankrijk en Duitsland en kon hij zich pas in 1152 in Rome vestigen. In 1145 kondigde hij de Tweede Kruistocht af, waar men veel van verwachtte, maar die op een grote mislukking uitliep. [Encarta]
Filips II (1527-1598) was de zoon van keizer Karel V en Isabella van Portugal. Hij aanvaardde in 1555 het bestuur over de Nederlanden en werd in 1556 ook koning over Spanje. Zijn bewind wordt gekenmerkt door onophoudelijke strijd, dikwijls van religieuze aard, zowel binnenslands als daarbuiten. Rooms-katholieken schilderen hem in de regel af als vroom, plichtsgetrouw en kunstlievend, terwijl anderen hem achterdochtig, besluiteloos, onbetrouwbaar en wreed noemen. Hij was een fanatiek aanhanger van het rooms-katholicisme, en de auteur van de Historie laat broer Cornelis zich daarom dikwijls op hem beroepen. Halverwege de jaren 60 van de 16e eeuw kreeg hij te maken met de Opstand in de Nederlanden (Beeldenstorm, 1566; begin van de Tachtigjarige Oorlog, 1568). In 1581 werd hij als vorst van de Nederlanden afgezworen, waarna de noordelijke Nederlanden voor hem verloren gingen. De zuidelijke stond hij af aan zijn dochter Isabella en haar echtgenoot (1598). Zijn voortdurende oorlogen leidden aan het eind van de 16e eeuw tot de economische ondergang van Spanje. [Encarta]
Granvelle, Antoine Perrenot de (1517-1586), kardinaal, was als staatsman in dienst van de Habsburgers. Aanvankelijk was hij staatssecretaris en grootzegelbewaarder van Karel V. Tijdens het bewind van diens zoon Filips II was hij een van de invloedrijkste raadslieden van landvoogdes Margaretha van Parma. Voor de Nederlandse edelen was hij de belichaming van de gehate centralistische Spaanse regering, vooral omdat hij (ondanks een zekere persoonlijke gematigdheid) bereid bleek om ook de scherpste maatregelen van Filips uit te voeren. Hij was blij met de komst van Alva naar de Nederlanden en de instelling van de Raad van Beroerten, maar toonde zich een tegenstander van de vele doodvonnissen die deze velde. [Encarta]
Gratianus, Johannes (?- ca. 1160), grondlegger van de canonieke rechtswetenschap, was monnik te Bologna, maar over zijn leven is vrijwel niets bekend. Na het verschijnen van zijn grote werk, de Concordia discordantium (ca. 1140), dat al in de middeleeuwen Decretum Gratiani genoemd werd, kwam de canonistiek tot bloei. Deze wetenschap knoopte uitsluitend aan bij het werk van Gratianus. Reeds in 1150 was het Decretum zo algemeen in gebruik, dat Petrus Lombardus de stof van zijn Sententiae deed aansluiten op die van het Decretum, waarmee hij de grens tussen rechtswetenschap en theologie voor eeuwen vastlegde [Encarta]. In de Historie wordt op fol. 95v aan het Decretum gerefereerd met een citaat van de kerkvader Isidorus van Sevilla.
Hipponax (ca. 550 v. Chr.), Griekse dichter om den brode van spotverzen. In 542 v. Chr. moest hij uit zijn woonplaats Efeze vluchten voor de Perzen. Hij is bekend geworden door de zgn. hink-jambe, een door hem ontwikkelde versmaat (vijf jamben en een trochee), die bedoeld was om op te vallen en het spottende karakter van de inhoud te benadrukken. [Wdbk. d. klass. oudheid]
Hoseus, Gutlielmus, werd op 11 maart 1566 samen met Boudewijn Domissent te Brugge als ketter verbrand. De Schrevel (p. 743) bevestigt dit gegeven uit de Historie (fol. 39r, in margine), en geeft de namen van de veroordeelden op als Guillaume Houseau (ook Hosens, Hose, Hoseus en Oyseau) en Baudouin Domissent.
Jorisz, David (ook wel Johan Jorisz; ca. 1501-Basel, 1556), was de charismatische leider van de naar hem genoemde wederdoperssekte van de David Joristen. Over zijn jeugd is veel onduidelijk. Zijn moeder kwam uit een gegoede familie in Delft, zijn vader was een eenvoudige koopman uit Amersfoort. Vermoedelijk vanwege dit ongelijke huwelijk was het paar genoodzaakt Delft te verlaten, en verhuisde het naar de zuidelijke Nederlanden, mogelijk naar Brugge, waar David waarschijnlijk in 1501 geboren werd. Het ligt voor de hand dat hij een deel van zijn jeugd in Vlaanderen gewoond heeft, maar bij zijn vormsel (rond 1513) was hij mogelijk terug in Delft, waar hij verder opgroeide en ook getrouwd is [Waite, blz. 49 e.v.]. Hij beschouwde zich als de teruggekeerde Messias en predikte polygamie, die hij zelf ook in praktijk bracht, waarbij hij zich beriep op een bijzondere uitleg van Matt. 22:30. Vrij weergegeven: in zijn tijd, die van de Christus-David, waren de wetten van Mozes niet langer nodig. Het lichaam is namelijk niet meer dan het stoffelijk werktuig van de ziel, en als de ziel rein is, dan kunnen de verrichtingen van het lichaam niet zondig zijn. De ziel van een ‘wedergeborene’ (d.w.z. iemand die in de Christus-David ‘opgestaan’ is), is per definitie rein en daardoor is de wettelijke huwelijksband voor zo iemand niet langer nodig. De wedergeborenen hebben daarmee de vrijheid om erotische betrekkingen aan te knopen met wie ze maar willen. Alleen de schaamte blijft nog, en moet door de wedergeborenen overwonnen worden. Deze uitleg stuitte velen tegen de borst, en veel David Joristen zijn als ketters terechtgesteld. David Jorisz zwierf zelf rond en verdween telkens als de grond hem te heet onder de voeten werd. In 1540 dook hij definitief onder en vond als Johan van Brugge onderdak te Berchem (bij Antwerpen), waar hij en passant de 19-jarige dochter van de Vrouwe van Berchem tot zijn ‘geestelijke bruid‘ maakte, waar haar familie erg mee ingenomen schijnt te zijn geweest. In 1544 vluchtte hij via Straatsburg verder naar Basel, waar hij als Johann von Brügg een deftig huis betrok en doorging voor een vervolgde vrome edelman uit de Nederlanden. Hij werkte er verder aan zijn religieuze geschriften en vooral ook aan zijn eigen financiën en aan die van zijn trouwste volgelingen. Pas na zijn dood in 1556 bleek de ware identiteit van de zogenaamde jonkheer Von Brügg. Er werd een rechtszaak aangespannen en in 1559 werden zijn geschriften, zijn portret en zijn opgegraven lichaam door de beul verbrand. Zie de inleiding van G.C. Hoogewerff in: F.R. Coers Fzn.: Liederen van Groot-Nederland. Utrecht, 1930. Als de uitgangspunten van de leer van David Jorisz min of meer algemeen bekend waren, dan zouden de opmerkingen over te overwinnen schaamte die de auteur van de Historie broer Cornelis tegen Calleken in de mond legt (folia 5 en 6), een sneer in die richting kunnen zijn. Ook broer Cornelis presenteerde zijn kring van devotarigen tenslotte als een uitverkoren groep. De lotgevallen van David Jorisz kunnen in Brugge nog goed bekend zijn geweest, omdat zijn uiteindelijke veroordeling en ‘posthume executie’ pas een jaar of tien voor het verschijnen van de Historie plaatsgevonden hadden.
Josephus Flavius (Jeruzalem, ca. 37-Rome, na 100), meestal minder juist Flavius Josephus genoemd, is vooral bekend als joods geschiedschrijver. Aanvankelijk had hij zich aangesloten bij de Joodse Opstand (66), maar gaf zich onder onduidelijke omstandigheden (verraad?) over en vestigde zich uiteindelijk te Rome. Hij schreef een indrukwekkende serie werken: De Bello Judaico, De joodse oorlog (7 boeken), en Antiquitates Iudaicae, De joodse oudheden (20 boeken), waarnaar in de Historie verwezen wordt (fol. 127r). Bovendien schreef hij zijn autobiografie en een werk tegen Apion en andere anti-joodse schrijvers. Als geschiedschrijver is hij niet altijd betrouwbaar, maar voor de joodse geschiedenis van 135 voor Chr. tot 73 na Chr. is hij bijna de enige bron. [Encarta]
Karel de Grote (742-814), in de Historie Carolus Magnus genoemd, was koning der Franken van 768 tot 814, koning der Longobarden van 774 tot 814 en Rooms keizer van 800 tot 814. Hij wordt in de Historie (fol. 94v) genoemd als een godvruchtige katholieke koning. In 754 werd hij samen met zijn vader en zijn broer Karloman door paus Stefanus II (III) gekroond. Daarbij ontving hij de titel van Patricius Romanorum, die hem verplichtte de kerk van Rome te beschermen. Verder staat hij als goed katholiek bekend wegens zijn veldtochten tegen de Saksen (die hij met geweld onderwierp en tot het christendom dwong), zijn protectoraat over de pauselijke staat (gevestigd in 773-774), zijn strijd tegen de islam en zijn inspanningen op juridisch, administratief en organisatorisch gebied, die sterk gericht waren op het openbaar welzijn. In de nauwe samenwerking tussen de monarchie en de kerk hield hij het roer stevig in handen, ook in kerkelijke zaken. In 806 had hij zijn rijk onder zijn drie zoons verdeeld en daarbij ook hun verplicht de kerk te beschermen. Twee van zijn zoons stierven in de jaren daarna, en in 813 heeft hij zijn enige overlevende zoon, Lodewijk de Vrome, zelf tot keizer gekroond. Karel de Grote is door toedoen van Frederik I Barbarossa in 1165 zalig verklaard. [Encarta]
Karel V (Gent, 24 febr. 1500-San Yuste, 21 sept. 1558), die in de Historie Carolus Quintus of Carlus Quintus genoemd wordt, was keizer van het Heilige Rooms-Duitse Rijk van 1519 tot 1558 en (als Karel I) koning van Spanje van 1516 tot 1556. Hij stamde uit het huis Habsburg en was een zoon van Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige. Van1526 tot 1539 was hij gehuwd met Isabella van Portugal; uit dit huwelijk werd Filips II geboren. Vóór zijn huwelijk had hij bij de dienstbode Johanna van der Gheynst uit Oudenaarde, een dochter verwekt, de latere landvoogdes Margaretha van Parma (1522-1586), en tijdens zijn weduwnaarschap schonk de jonge Barbara Blomberg uit Regensburg hem een zoon, de latere landvoogd Don Juan (1547-1578). Karel werd door zijn vaders dood in 1506 vorst van de meeste Nederlandse gewesten. Omdat hij toen pas zes jaar oud was, werd zijn grootvader van vaderskant, keizer Maximiliaan I, zijn regent. Karel groeide op aan het hof van zijn tante Margaretha te Mechelen, waar hij vooral onderwezen en opgevoed werd door Adriaan Florisz. Boeyens, de latere paus Adrianus VI. Nog voor zijn 15e verjaardag werd hij meerderjarig verklaard en als soeverein ingehuldigd. Het jaar daarop zag hij zich na de dood van zijn grootvader genoodzaakt ook het Spaanse koningschap te aanvaarden (1516). Hij was niet vroegrijp of hoogbegaafd, werkte hard, maar had nauwelijks culturele belangstelling en evenmin gevoel voor humor. Hij lispelde en stotterde, en de enige taal die hij sprak, was Frans; al kende hij enig Latijn en Nederlands. Zeker tot 1530 was hij sterk afhankelijk van raadslieden. Maximiliaan I stierf in 1519, waarop Karel na de nodige politieke machinaties gekozen werd tot Duits keizer. Bij de verdeling van Maximiliaans erfenis (1521) stemde hij ermee in, dat de Oostenrijkse gebieden grotendeels naar zijn broer Ferdinand I gingen. Een Habsburgse wereldheerschappij leek nu binnen handbereik: Karel was keizer, koning van Spanje en vorst van de meeste Nederlandse gewesten; Ferdinand verwierf door zijn huwelijk de kronen van Hongarije en Bohemen; hun zusters waren koningin in Scandinavië, Portugal en Frankrijk of zouden dat spoedig worden. Frankrijk dwarsboomde dit Habsburgse streven echter. Tussen Karel en de Franse koning Frans I was door de keizerskeuze een onoverbrugbare verwijdering ontstaan, die zelfs resulteerde in een reeks oorlogen. Hoewel voor Karel het kerkelijke leergezag van de paus buiten kijf stond, ontzegde hij hem elk recht op eigen politieke bemoeienissen. Daarnaast werd de reformatie in Karels rijk een steeds groter probleem. De Habsburgers achtten een radicale hervorming van de rooms-katholieke kerk de enige remedie tegen dreigende kerkscheuringen, maar het lukte Karel niet om de paus te bewegen tot het bijeenroepen van een concilie, waarmee deze hem ook de mogelijkheid onthield om tot een rooms vergelijk met de lutheranen te komen. Rome wilde evenmin tegemoetkomen aan Karels streven tot hervorming van de kerk. In Spanje heeft hij wel een totalitaire kerkelijke politiek kunnen voeren, maar in de Nederlanden lukte dat niet, vooral door zijn financiële afhankelijkheid van de Statencolleges. Over het algemeen heeft Karels regering de Nederlanden weinig voordeel gebracht. Om voldoende belasting te kunnen innen kwam hij de grote kooplieden vergaand tegemoet, vooral die in Antwerpen. Zijn afhankelijkheid van de zakenwereld belette hem ook om belasting te heffen op handelstransacties. Daardoor liet hij Filips II een verouderd belastingstelsel na, dat de rijken ontzag en vooral de boeren en de lagere adel liet verpauperen. Wel heeft zijn regering historische betekenis gekregen door de definitief gebleken afpaling van het gebied van de ‘zeventien Nederlandse provinciën.’ Onder zijn bewind zijn Friesland, Utrecht en Overijssel, Groningen, en uiteindelijk ook Gelderland voorgoed toegevoegd aan de erflanden, die in 1548 als Bourgondische Kreits een zelfstandige status kregen binnen het Duitse rijk. De strijd tegen Frankrijk en tegen de Turken (die dikwijls Franse steun kregen bij hun pogingen om in Hongarije door te dringen en die in 1529 zelfs Wenen bedreigden) heeft Karel genoodzaakt tot een afmattend leven van reizen en trekken, terwijl de religieuze problematiek hem nog eens extra uitputte. Geestelijk volkomen opgebrand deed hij in oktober 1555 ten gunste van Filips II afstand van de regering over de Nederlanden en in januari 1556 van die over Spanje. Pas op 28 februari 1558, een goed half jaar voor zijn dood, droeg hij de Duitse keizerskroon over aan zijn broer Ferdinand. Begin 1557 had hij zich al gevestigd in een villa bij het klooster van de heremieten van Sint-Hiëronymus te San Yuste in Spanje, waar hij ook gestorven is. [Encarta]
De koning van Frankrijk wordt in de Historie keer op keer genoemd, maar nergens wordt zijn naam vermeld. In de verhaalde tijd was dat Karel IX (1550-1574, koning van 1560-1574). Broer Cornelis wijst voortdurend op zijn goede katholieke houding en noemt hem op fol. 188v dien Catholijcken Christelicken iongen Coninck van Vrancrijck. Dat is correct: op dat moment was Karel IX pas 17 jaar oud. Hij was de tweede zoon van Hendrik II en Catharina de Medici en volgde zijn broer Frans II (1544-1560, koning van 1559-1560) op. Hij streefde naar godsdienstvrede, maar desondanks wist men hem toestemming af te dwingen tot de Bartholomeüsnacht (1572), een driedaagse moordpartij waarbij ca. 20 000 hugenoten de dood vonden, en die hem de rest van zijn leven gewetensbezwaren zou bezorgen. [Encarta]
Leo I ‘de Grote’ (ca. 400-474) was Byzantijns keizer (met de titel augustus) van 457 tot 474. Zijn regeringsperiode werd gekenmerkt door een factiestrijd in Constantinopel tussen sympathisanten van de Ostrogoten en van de Isauriërs. [Encarta]
Leo I ‘de Grote’ was paus van 440-461. Hij was de bekendste paus uit de 5e eeuw.
Leo IV, paus van 847-855. Hij versterkte Rome tegen mogelijke aanvallen van de Saracenen, die Rome in 846 geplunderd hadden, door herstel van de muren en verbetering van de kustwacht. In 849 versloeg hij de Saraceense vloot bij Ostia. [Encarta]
Lindius, pseudoniem van Joannes Castelius (Jan vande Casteele, de vermoedelijke auteur van de Historie. Zie de inleiding en Bostoen (1984).
Luther, Maarten (Duits: Martin) (Erfurt, 1483-1546), was de eerste kerkhervormer van de 16de eeuw. Hij meldde zich in 1505 aan bij het augustijnenklooster in Erfurt, waar hij theologie ging studeren en in 1507 tot priester gewijd werd. Het jaar daarop werd hij overgeplaatst naar het klooster in Wittenberg, waar hij docent werd aan de universiteit. In 1512 promoveerde hij en ontving hij de opdracht om colleges bijbelse theologie te gaan geven. Deze opdracht is beslissend geworden voor zijn ontwikkeling tot reformator. Bij de voorbereiding van zijn colleges bediende hij zich niet alleen van de traditionele commentaren, maar ook van het toen modernste materiaal, zoals de Annotationes van Erasmus. Hiermee, maar nog het meest door zijn onverzettelijkheid om door te dringen tot de wezenlijke betekenis van de bijbel, kwam hij tot de overtuiging dat in de kerk de zekerheid van Gods schenkende gerechtigheid centraal moest staan, en niet Gods eisende gerechtigheid. In zijn visie kon niemand zich echte rechtvaardigheid tegenover God verwerven, maar kon de mens alleen vertrouwen op God. Luthers geschriften geven blijk van een hernieuwd theologisch inzicht en een daarop gebaseerde gedachtewereld. Zijn inzichten werden echter pas gemeengoed door zijn verzet tegen de handel in aflaten. De verkoop van aflaten, die kwijtschelding van straffen in het vagevuur beloofden, was op Wittenbergs grondgebied grotendeels verboden, maar Luther kwam er zijdelings toch mee in aanraking en verzette zich ertegen. Zo ontstonden de 95 stellingen, die feitelijk bedoeld waren voor een academisch dispuut, maar al spoedig in heel Duitsland verspreid werden. In het voorjaar van 1518 vertrok Luther naar Heidelberg om zich daar op de kapittelvergadering van de augustijnerorde nader over deze zaak te verklaren. Daar bleek hoe zijn reactie op de aflaathandel slechts een uitvloeisel van zijn theologische ideeën was. Volgens Luther is het geloof juist niet gegrondvest op wat de mensen zien, doen of laten; alleen in God moeten ze alle vertrouwen stellen. Zijn theologische vernieuwing kwam niet geheel uit de lucht vallen, maar de voornaamste bron ervan bleef de bijbel, waarbij hij de volledige bijbeltekst, vanuit de grondtalen uitgelegd, tot zijn recht liet komen. Later in 1518 moest Luther zich verantwoorden tegenover kardinaal Cajetanus en kwam er een openbaar dispuut met de dominicaan Eck. Er volgde een poging om zijn visie te verzoenen met de traditionele roomse leer. Luther ging daar in zoverre op in, dat hij een eerbiedige brief aan de paus schreef, maar hij veranderde niets aan zijn visie als zodanig. In 1520 volgde de definitieve breuk; de dreigbul Exsurge Domine (15 juni 1520) waarschuwde hem dat excommunicatie niet uit kon blijven. De keurvorst bleef hem echter beschermen. Het jaar daarop verscheen Luther voor de Rijksdag te Worms en verklaarde voor de keizer en de vorsten dat hij zijn principiële geschriften niet kon herroepen, omdat deze op de bijbel gegrond waren. Ook de rijksban werd toen over hem uitgesproken, waarna vrienden hem verborgen op de Wartburg. Hij hield het daar een jaar uit, vertaalde er het Nieuwe Testament in het Duits, maar ging ten slotte naar Wittenberg terug. Zijn theologische werk bereikte een hoogtepunt in het dispuut met Erasmus over de vrijheid van de wil (De servo arbitrio, Over de gebonden wil, 1525). Erasmus ging uit van de menselijke vrijheid, maar Luther hield vast aan de vrijheid van Gods genade: God is ons heil, wij voegen daar niets aan toe, daardoor is ons heil geen dubieuze zaak, maar een kwestie van vertrouwen, van geloof. Christus' overwinning op zonde en dood betekent dat de weg vrij is voor een herboren mens-zijn, waardoor de mens ondanks zijn schuld toch in Gods ogen rechtvaardig wordt geacht. Temidden van alle politieke verwikkelingen bleef Luther de universiteit trouw, maar schuwde ook de praktijk van het preken niet. Daarnaast vernieuwde hij de liturgie en de kerkzang, waarmee hij de grondlegger werd van de evangelische kerkmuziek. [Encarta]
Margaretha van Parma (1522-1586), was de onwettige dochter van keizer Karel V en Johanna van der Gheynst, en daarmee een halfzuster van Filips II. In 1559 benoemde Filips haar tot landvoogdes over de Nederlanden, in welke functie zij zeer afhankelijk was van de adviezen van kardinaal Granvelle. Na de Beeldenstorm (1566) vroeg en kreeg zij ontheffing uit haar functie; Alva nam haar functie van landvoogd daarna over. [Encarta]
Melanchthon, Philippus, vergrieksing van Schwarzerd (1497-1560), Duits humanist en reformator. Hij was hoogleraar Grieks in Wittenberg, waar hij zich aansloot bij de beweging van Luther. De zgn. Confessie van Augsburg is vrijwel geheel van zijn hand. [Encarta]
Nebulo, scheldnaam die broer Cornelis Stephanus Lindius toevoegt (fol. 119v). De betekenis van dit Latijnse woord (verwant met nebula, ‘nevel, mist, damp’) is zoveel als boef, losbol, spotter, praatjesmaker of nietsnut. [Muller en Renkema: Beknopt Latijns-Ned. Wdbk; WNT, lemmata guit, lekker (II), lichtschuit, lodder (I), mist (I), potboef, scharluin en schuimen.]
Oranje, Willem I van (Dillenburg, 24 april 1533-Delft, 10 juli 1584), was de oudste zoon van Willem de Rijke en Juliana van Stolberg. Over Willem van Oranje is veel gepubliceerd, zodat ik me zal beperken tot enkele feiten, voornamelijk voorzover die van belang zijn in het kader van de Historie. Willem van Oranje werd katholiek opgevoed, maar ging in 1571 over tot een tolerant en humanistisch calvinisme. Aanvankelijk stond hij zeer in de gunst bij Karel V. Diens zoon Filips II koos hem in de Raad van State en benoemde hem in 1559, toen hij definitief naar Spanje vertrok, tot stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht. Oranje stond kritisch tegenover het centralistische Spaanse beleid en steunde de edelen die zich verzetten tegen de aantasting van hun privileges. Kardinaal Granvelle (en ‘dus’ ook Margaretha van Parma) koesterde argwaan tegen Oranje vanwege zijn familiebanden met gereformeerde Duitse vorsten. Pas na Granvelles vertrek naar Spanje (1564) durfde Oranje openlijker te pleiten voor meer religieuze tolerantie, maar de wetten bleven op dat punt onveranderd. Na de Beeldenstorm (1566) bemiddelde hij met enig succes tussen de opstandelingen en de regering. Toen die het sterkste verzet echter wist te breken, kwam Oranje alleen te staan en trok hij zich terug op de Dillenburg (1567). Zonder veel resultaat trachtte hij vanuit Duitsland Alva te bestrijden. Weliswaar behaalde zijn broer Lodewijk de overwinning in de Slag bij Heiligerlee (1568, meestal beschouwd als het begin van de Tachtigjarige Oorlog), maar pas na de invallen van de Watergeuzen (1572) had het verzet enig succes. Hoewel die invallen militair gezien nauwelijks van nut waren voor Oranje, leidden ze wel het georganiseerde verzet in, waar hij de leider van werd. [Encarta]
Peeter is de bejaarde monnik van Spaanse afkomst die in de Discipline der devotarighen optreedt als getuige bij de farce met het briefje dat broer Cornelis Calleken laat schrijven en ondertekenen. Uit dat briefje zou moeten blijken dat zij niets weet van onbetamelijk gedrag van broer Cornelis en evenmin van zijn bijzondere tuchtigingspraktijken (fol. 14v en volgende). In zijn artikel Realisme in de Historie van Broer Cornelis wijst Bostoen (1993) erop, dat met deze broeder Peeter mogelijk de hoogbejaarde Jacobus de Aguilar bedoeld wordt. Deze overleed in 1575 op 96-jarige leeftijd. Ten tijde van het verhaalde in de Historie (1558) was hij al 79, wat het predikaat eenen ouden Moninck terecht maakt.
Petrus de Palude (ca. 1280-1342), dominicaan, bekleedde na 1317 diverse hoge ambten binnen de kerk. Hij liet veel grote werken na, die echter slechts ten dele in druk verschenen zijn, waaronder commentaren op de bijbel, preken, het boek De causa immediata ecclesiasticae potestatis en commentaren op zinspreuken. [Werner Dettloff in Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon, Band VII (1994), Spalten 373-374, uitg. Traugott Bautz; Internetversie (www.bautz.de/bbkl), bijgewerkt op 9 feb. 1999.]
Pilatus, Pontius, was de Romeinse stadhouder (procurator) over Judea van 26 tot 36 na Chr.; onder zijn bewind is Christus tot de kruisdood veroordeeld. Buiten de evangeliën wordt hij genoemd door de joodse schrijvers Philo (Legatio ad Gaium, 38) en Josephus Flavius (De Bello Judaico, 2, 9, 2-4; Antiquitates Iudaicae, 18), en verder in een Latijnse inscriptie die in 1961 te Caesarea gevonden is. Een bij Philo geciteerde brief aan de keizer oordeelt zeer ongunstig over Pilatus, en spreekt van niets ontziende hardheid, omkoopbaarheid, geweld, roofzucht, enz. Uit Philo en Josephus is een viertal incidenten bekend die dit beeld bevestigen en die bovendien wijzen op provocaties van de joodse bevolking door Pilatus. Klachten over zijn optreden brachten hem in het jaar 36 ten val. De evangelisten geven een veel gunstiger beeld van Pilatus, maar mogelijk liggen hun eigen motieven daaraan ten grondslag. Het is begrijpelijk dat de eerste christenen er behoefte aan hadden om nadrukkelijk aan te geven dat hun Heer ten onrechte veroordeeld was. Er is dan ook reden om aan te nemen dat het aandeel van Pilatus in de veroordeling van Jezus groter was dan uit de evangeliën naar voren komt. [Encarta]
Pius IV, paus van 1559 tot 1565. Onder zijn leiding werd in 1563 het concilie van Trente tot een goed einde gebracht, nadat het tien jaar geschorst was geweest. Het concilie schiep duidelijkheid in een groot aantal vraagstukken binnen de rooms-katholieke kerk en gaf ruimte aan vernieuwingen. [Encarta]
Schwenckfeld, Kasper von (1489-1561), was een Duitse evangelische theoloog en bevorderaar van de reformatie in Silezië. Hij week van Luthers leer af, onder meer op het punt van het Avondmaal. Hij bepleitte volstrekte tolerantie op religieus gebied en ijverde voor een stopzetting van alle kerkelijke en theologische strijd. Daardoor riep hij veel tegenstand op. Veroordeeld en verbannen zwierf hij in zijn latere levensjaren rond en verborg zich bij vrienden. In Silezië vormden zich kleine groepen aanhangers, die na zijn dood veel te lijden hadden onder vervolgingen, zowel van lutherse als van contrareformatorische kant. [Encarta]
Servetus is de gelatiniseerde naam van Michael Servet (= Miguel Serveto, 1511-1553), Spaans medicus en theoloog. In de Historie wordt hij genoemd in verband met zijn theologische werken, omdat hij de leer van de heilige Drievuldigheid bestreed (folia 53v en 248r). Na een lang en geruchtmakend proces werd hij in 1553 te Genève als ketter op de brandstapel ter dood gebracht. [Encarta]
Smout, Adriaen, was ten tijde van de Historie pastoor van de Sint-Walburgakerk te Brugge. Hij wordt in de Historie op fol. 61r neergezet als een half sinneloosen Parochiepape, [...] daer yegelick den sot en spot met hielde, een dwaas wie grappenmakers graag een sterk verhaal op de mouw speldden, in de zekerheid dat hij het direct aan broer Cornelis zou doorvertellen. Een voorbeeld daarvan staat op fol. 81r. Bostoen en Horst (2001, p. 67 van de overdruk) betogen dat Smout een favoriete bondgenoot van Cornelis Brouwer OFM is geweest bij de bestrijding van ketters. Ook geven zij nadere gegevens over zijn optreden als hulpinquisiteur.
Thomas van Salisbury (tussen ca. 1158 en 1168-tussen 1233 en 1236?), of Thomas van Chobham, onderdeken van Salisbury, schreef een handleiding voor het toedienen van het sacrament van de biecht, een zgn. Summa confessorum. De grondlegger van dit soort boeken was de Parijse moraaltheoloog Petrus Cantor, de leermeester van Thomas van Salisbury. Thomas' handleiding, bekend als Cum miserationes domini moet in de Middeleeuwen populair geweest zijn onder biechtvaders, want er bevinden zich verspreid over Europa nog meer dan honderd afschriften van in openbare collecties. In de late Middeleeuwen (rond 1500) zijn er van dit werk ook drukken verschenen; kennelijk werd het zo'n 300 jaar na de dood van de auteur nog steeds gewaardeerd. [Bostoen (1992), p. 36 en 37.]
Valens, Flavius (328-378), Romeins keizer en mederegent van zijn broer Valentianus I in het oostelijke deel van het Romeinse Rijk. Wegens zijn ariaanse overtuiging somt de auteur van de Historie hem op in een reeks ketterse bestuurders uit de oudheid (fol. 148v).
Voughenaers, Francijnken, treedt in de Historie op in een beschrijving van een uitstapje van broer Cornelis met de oudste leden van zijn vrouwenclubje (fol. 12v): Francijnken Vougenaers, die sonderlinge wel conste singhen, speelde een Galliarde met den monde deur eenen cam. Broer Conelis laat zich tot een dansje verleiden en kust daarna een van de dames. Als dit onder de nieuwere leden van het gezelschap bekend wordt, komen er kritische vragen en uiteindelijk blijkt dit uitje de ondergang van het geheime genootschap in te luiden. Wie de bedoelde Francijnken was, of dat zij slechts aan de fantasie van de auteur(s) ontsproten is, is niet bekend. Het treffende toeval doet zich echter voor, dat er in het minderbroedersklooster een monnik was met de naam François Voughenaers (of De Voughenaere), die op 26 juli 1578 met twee andere priesters, François Maertens en Martin Revelaere, terechtgesteld is wegens homoseksuele praktijken. De Schrevel (p. 335) citeert hierover uit het Secrete resolutiebouc dat zij waren gheexecuteert [...] als sodomieten metten viere, alvoren ghewoelt [= gewurgd] zijnde. Dit vond weliswaar een kleine tien jaar na de verschijning van de Historie plaats, maar het is natuurlijk lang niet onmogelijk dat Voughenaers' homoseksualiteit ook in wijdere kring bekend was, en dat hij daarom in de Historie als ‘Francijnken’ op de hak genomen wordt. In het Rijksarchief te Brugge bevindt zich nog een verslag van het verhoor van een aanzienlijk aantal mannen, onder wie Voughenaers, in verband de bovengenoemde zaak (Découvertes nr. 203, folia 64r-68v). Deze verhoren hebben plaatsgevonden in juni en juli 1578. Keer op keer duikt de naam van Voughenaers op; zelf bekent hij dat hij twaalf of dertien jaar voordien (dus ten tijde van de Historie) een seksuele relatie onderhield met zijn medebroeder Gillis Logghe. Hij noemt zelfs Cornelis (= Cornelis Brouwer OFM): zowel Brouwer als de gardiaan zou hem wel eens gestraft hebben, maar alleen wegens ontuchtig betasten, maar hij (= Voughenaers) nochtans wel wiste anders. Zie in dit verband ook Bostoen (1993).
Zwingli, Huldrych (1484-1531), Zwitsers kerkhervormer, werd in 1506 pastoor te Glarus en was een bewonderaar van Erasmus. Naar eigen zeggen had hij reeds in 1516, nog voor hij iets van Luther wist, het evangelie uit de Schrift gepredikt; Luthers optreden heeft hem echter wel aangemoedigd. Hij kreeg de stadsraad van Einsiedeln op zijn hand, en toen hij in 1522 in conflict raakte met de bisschop van Konstanz, organiseerde de raad een godsdienstgesprek in het stadhuis. De raad verklaarde hem tot overwinnaar, en gaf daarmee zijn steun aan de beginnende reformatie. Er kwam een Zwitserse bijbelvertaling tot stand, waarbij Luthers werk gebruikt werd. Zwingli's theologie lijkt sterk op die van Luther, maar een van de belangrijkste verschillen is de duiding van het Avondmaal. In Zwingli's visie is dat geen herhaling van, maar een gedachtenis aan Christus' offer. Luther hield op dit punt vast aan de aanwezigheid van Christus in het brood en de wijn. In 1525 verscheen Zwingli's uiteenzetting van zijn leer, de Commentarius de vera et falsa religione, met een scherpe afwijzing van het rooms-katholicisme. Hierin heeft hij tevens, nog vóór Luther, Erasmus' leer van de vrije wil bestreden en de predestinatie verdedigd, zonder diens naam te noemen. Hoewel het in 1523 tot een breuk tussen Zwingli en Erasmus was gekomen, is Zwingli's humanistische vorming altijd een rol blijven spelen in zijn theologie. Zwingli had vooral invloed in Zwitserland, maar ook elders had hij navolgers. In Oost-Friesland ontstond er in 1528 een zwingliaanse geloofsbelijdenis. In Noord-Nederland was er sinds 1533 sprake van zwinglianen, voornamelijk onder humanistisch georiënteerde hervormingsgezinden. De Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen nam in 1550 de Zürichse profetie over; het Convent van Wesel (1568) beval haar aan, maar in Nederland heeft ze geen ingang gevonden. In 1566 preekten er bij Groningen nog zwingliaanse predikanten. [Encarta] |
|