Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(63) Van zuster Hermen van Mekeren, Peters dochter. († 1453)Dese guede zuster Hermen was van oeren oelders geestelick gelovetGa naar voetnoota), mer si en hadde selven gienen groten sin toe. Ende hierom soe waert oer dat leven dicwile al suer, want all die dijnge, die desen state van leven toebehoerde, [138d] daer voelde si oer contrary in. Mer als si sach dattet wesen moste, soe was sij oeren oelders guedertierlick gehorsom ende maecte van der noet een doechde. Ende alsoe veel als sij conde, pijndeGa naar voetnoot3) si dagelix den hemel gewelt te doenGa naar voetnootb), dien men overmids uutgaen ende breken des eygenen willen vercrigen mach. Sij was seer trouwe ende bederve op oer werck, alsoe lange als sijt vermochte. Want omdat oer natuer ende dit leven soe rechte contrari werenGa naar voetnoot4), ende pijndeGa naar voetnoot5) oer nochtan alsulck gewelt te doen, dat si vanden zusteren om oere doechden willen gemynnet was, soe viel si onlange nae oere bekieringe in teeringe, soedat si voertan in den lichaemGa naar voetnoot6) began te gebrekenGa naar voetnootc). Sij hadde seer groet gebreck onder myssen vanden vake, mer daer plach si oer alsoe [139a] vroemelike tegen te setten ende dede oerselven alsulck gewelt, dattettenGa naar voetnoot7) zusteren plach te verwonderenGa naar voetnootd). Want si stont dicwile wal een hele mysse op oer voete, dat si niet me- | |
[pagina 244]
| |
dalle en genck nederliggen, dan als men onsen lieven Heren boerde. Sij was recht mynlick ende doegentlick oers ommegaens. Ende als si ondertijden veroetmodicht of berispet waert, soe hoerde men alte selden dat si dat tot passiën of tot bitterheiden toech. Noch sij en was daerom niet strac noch stuer totten genen, daer si mede ommegenck. Ende niet lichtelike en hoerde men van oer, dat si oer ontschuldichde of behalptGa naar voetnoot1) mit bedecten of behendigenGa naar voetnoot2) woerden. Mer si gaf oer oetmodelike schuldich ende dede sympelike penetencie. Ende alst bijwilen geviel, dat een [139b] ander die meeste of al die schult hadde, soe liet sijt nochtant bij tijden over oer gaen ende sweech al stille, ende bewees oer alsoe van buten, alsof si allene die schult gehad hadde. Ende want si dan aldus mitter teeringe becummertGa naar voetnoot3) was, soe was si vaeke zieck ende quelke te passe, soedat oer dat werck seer suer wert te doen. Mer alsoe groet gewelt dede sij oer in den arbeide endeGa naar voetnoot4) leet oer alsoe uuterlike, eerdat si int ziechuys te liggen quam, dat si ondertijden guethertelike plach te seggen: ‘Hadde ic altoes alsoe gestreden tegen myne passiën ende gebreke, als ick gestreden hebbe tegen dat bedde, ick hadde een volcomen mensche geweest.’ Ende doe si al zieck te bedde lach, was siGa naar voetnoot5) noch soe bederve inGa naar voetnoot6) den arbeide, dat si op den bedde plach te haspelenGa naar voetnoota). Alsoe groet ge[139c]welt dede si oer in allen dijngen, dat die zusteren van oer plegen te seggen, dat si myenden dat si mitten martelers geloent solde wordenGa naar voetnootb). Sij plach wal ondertijden guethertelike te seggen: ‘Ick mach wal seggen, dat ic gedwongen bijn in te gaen’.Ga naar voetnootc) Want al oer natuer was desen leven contrary, ende hierom en vercreech si dat rijcke Gods niet mit waernemen mer mit groten geweldeGa naar voetnootd), daer si oer dagelix selven in verwan; welken strijt oec mit oer duerde | |
[pagina 245]
| |
hent tot oeren dode toe. Want doe sij noch bijnnen derselfder maent starf, segede si tot eenre zuster: ‘Alsoe contrari is my noch dit leven, dat my duncket, volgede ic my daer noch ynne, dat icGa naar voetnoot1) weder totter werlt kierde, ic solde noch wal weder gesont worden. Mer alsoe hebbe ic my onsen lieven [139d] Heren overgeoffert: al mochte ic ene conyngine over al die werlt wesen, ende ic wiste, dat ic allike wal totten ewigen leven solde comen, soe wolde ic nochtan veel liever ter eeren Gods starven, dan dat ic onsen lieven Heren vertuernde ende tot Sijnre oneeren levede.’ |
|