Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(57) Van onser eerweerdiger moder Salome Sticken. († 1449)[119b] Dese guede zuster SalomeGa naar voetnootb) was van gueden luden nader werlt uuten lande van Ghelre, EerdatGa naar voetnoot2) si toe meister Gerijts huys quam, plach si seer werlick te gaen, als mit ondersnedenen clederen ende mit schoen van twierhande verwe, ende mit anderen ydelheiden, daer hem die werlike herten mede plegen te becummerenGa naar voetnoot3), die Gode niet en kennen, noch die doechden niet en mynnen. Mer naedat sij oer overgegeven hadde tot desen oetmodigen state, ende si oer bekierde, soe bekierde si oer alsoe vollencomelike tot GodeGa naar voetnootc), dat niets niet in oer en bleef, daer si der werlt in gelikenGa naar voetnoot4) mochte. Want si gaf oer soe vuerichlike tot allen doechden, alsoft die doechden oer natuer hadden geweest. Sij was sonderlinge vlitich op oer werck ende plach soe vuerichlike te arbeiden, alsof si dat werck [119c] allene wolde doen, als si oec ondertijden geerne ghedaen haddenGa naar voetnootd). Want als die zusteren oer cleder wiesschen op der Yselen, omdat si doe bijnnen huys daer noch gien rietschopGa naar voetnoot5) toe en hadden, soe plach si wal ondertijden ene grote bordene cleder op oer hoeft te nemen, ende genck mit eenre zuster al heymelike voer enwech, opdat, als die zusteren naequemen, dat si dan te mijn solden vijnden te wasschenGa naar voetnoote). Op een tijt solden die zusteren gaen wasschen; doe segede si totter zuster, die | |
[pagina 211]
| |
bi oer genck: ‘Och, of wi dese cleder nu allene mochten wasschen!’ Sij hadde die gracie van onsen lieven Heren ontfangen, dat si alle werck seer gerijngeGa naar voetnoot1) conde gedoen. Als si dan sat in den bedehuys ende hadde meer gesponnen dan een ander, die bi oer sat, soe plach si al heymelike oer [119d] spillen te steken onder eens anders stoel, datmen alsoe myenen solde, dat siGa naar voetnoot2) een ander gesponnen haddeGa naar voetnoota). Als si in den werckhuys op den stelle sat, soe plach si dicwile, want si veel wercken conde, oer stercselGa naar voetnoot3) gerijnger an te crigenGa naar voetnoot4) dan een ander; wasset dan alsoe, dat daer argent een stelle bi oer ledich stont, daer genck si dan op sitten, ende wrachte daer soeveel van als sij conde, ende liet oersselves stelle leddichGa naar voetnoot5) staen. Sij plach te seggen, dat men op den stelle een schouwende leven mochte leyden, dieGa naar voetnoot6) sijn tijt goddienstelike pijnde toe te brengen ende waerde hem voer alrehande synlicheit, daer die naetuer toe geneyget is. Ende dit plach siselven mitten wercken te bewisen; want alsoe geheelike kierde si oer tot Gode over oenen wercke, dat si oere [120a] sijnlicheit soe veel niet en volgede dat si nae den smittenGa naar voetnoot7) sach, wanneer si van den boeme quemen. Doe si hier noch niet lange gewoent en hadde, plach si noch van oelder gewoenten te seggen: ‘EntelikeGa naar voetnoot8) zuster.’Ga naar voetnootb) Doe vermaende si daer een ander zuster in ende segede: ‘Wij sin diegene, daer die engelen ende menschen op sien, ende wi hebben ons aldus, ende sullen aldusdanige werlike manyeren van callingen over ons hebben?’ Doe antwoerde si weder ende segede: ‘Lieve zuster, vergevedet my, het is myn schult, ic wil my geerne beteren.’ Ende nae dier tijt en hoerde men oer dat woert nye meer spreken. Sij was seer oetmodich ende neder in oerselven, ende waer dat si | |
[pagina 212]
| |
daer bi conde comen, soe pijnde siGa naar voetnoot1) die swaerste ende oetmodichste wercke te doen. Op een tijt quam een geestelic persoenGa naar voetnoota) tot oer, die oer ommer [120b] nac den vleische wat bestontGa naar voetnoot2), ende die hadde sie alte geerne toe ReenchemGa naar voetnootb) int slot gehad, mer van oetmodicheit en wolde sij giene nonne worden, al wasset dat sijt nochtan daernae tegen oeren willen moste doen. Alsoe grote devocie hadde si totten hiligen Sacramente te gaen, dat si des nachtes, als si des anderen dagesGa naar voetnoot3) daer toe gaen solde, van groter devociën ende begeerten niet of niets weertGa naar voetnoot4) en conde geslapen. Ende als si dan aldus in alre doechde pijnde voert te gaen, soe waert si, onlange naedat si hierGa naar voetnoot5) gecomen was, moder gecoren. Ende hoe vuerichlick ende strengelick dat si die doechden pijnde voert te settenGa naar voetnoot6), dat en solde men niet lichtelike beschryven moegen. Want si was neerenstich voer onse guede gewoente, vuerich inder vermaninge, ende [120c] seer stichtich inder wanderinge. Want all was si moder ende die hogeste inden grade, nochtan was si soe oetmodich ende neder in oerselven, dat si oer niets niet na oeren staete en hieltGa naar voetnootc). Want sy plach vaeke, derwile dat si moder was, gelick oft een ander gemyene zuster geweest hadde, ynt werckhuys teGa naar voetnoot7) gaen sitten werken. Ende hieromme, want si aldusdanigen geheelen exempel der doechden was ende oer fondement soe vaste in onsen lieven Heren gelecht hadde, soe datmen daer grote dijnge op stichten mochte, soe wart si overmids gehorsomheit, doe dat cloester ten Diepen-vene begonnen waert, daer ge- | |
[pagina 213]
| |
sat, opdat si dat solde helpen stichten ende fondieren inden rechten doechden, als siGa naar voetnoot1) oeck trouwelike gedaen heeft. Ende hoeGa naar voetnoot2) hilichlikeGa naar voetnoot3) ende stichtelike si daer oeren loep vollenbracht heeft, dat moge [120d] wi uuten doechden mercken, die daer van oer geschreven sijn, alster voer geruertGa naar voetnoot4) isGa naar voetnoota). |
|