Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(54) Van zuster Alijt ten Veene. († 1449)Dese guede zuster AlijtGa naar voetnootc) was een reedelikeGa naar voetnoot7) oelde maget, doe si toe meister Gerijts huys quam, ende hierom soe wartet oer merc- | |
[pagina 203]
| |
like suer, dat si oer alsoe breken ende bugen moste ende veroetmodigen onder eens anders guetduncken. Want het was een strack mensche van natueren, soedat si oer in den iersten al seer veel te sterven hadde; mer die gracie Gods voerquamGa naar voetnoot1) sie, soedat si oer alsoe geheelike kierde tot onsen lieven Heren ende tot allen doechden, ende dede oerselven alsulck ghewelt, dat si een sonderlinge exempel der doech[115b]den was. Alsoe seer gaf si oer tot sterven, dat sij soe te spreken gien dijnck en scheen te doen sonder orlof der reeden. Want si was wal een heel jaer, dat si niet eens om vermakinge willen in den hof en genck, noch men en sach sie des hiligen dages niet hier ende daer ledich ommegaen callen of anders yet doen, daer gien orber of profijt der zielen in gelegen en was. Mer waerGa naar voetnoot2) dat sij enyge tijt crigen conde, soe kierde si oer inwendelike tot Gode. Want si en scheen niet te zueken dan een huecsken ende een boecskenGa naar voetnoota), ende als si dat vercrigen conde, soe was si tevreden. DicwileGa naar voetnoot3) plach si wat guedes op te setten, daer si oerselven mede vernyen ende verwecken mochte totten doechden, als si oer wat verlawet voelde. Sij hadde mit [115c] eenre zuster een guet opset gemaket - ende heyt Lizebeth vanden Damme, daerGa naar voetnoot4) hiervoerGa naar voetnootb) van geschreven is - dat si te gader in den dop wolden crupenGa naar voetnootc). Dat was, dat si niet wesen en wolden, ende dat si niet berichten en wolden, dat hem niet bevolen en weer, ende dat si die guede gewoenten nae oeren vermoegen holden wolden; ende noch veel ander stichtiger punten hadden sij voergenoemen, dat si hem daertoe geven wolden. Ende als si hem in enych van desen ontgengen, soe plegen si malcanderen trouwelike te vermaenenGa naar voetnootd), ende segeden: ‘Zuster, my duncket dat ghi begynnet te hyckenGa naar voetnoot5) ende weren geerne uuten doppe.’ Al oer bedrijf satte si op niet te wesenGa naar voetnoot6), ende plach all oer dijnge daernae te schicken, dattet niet schynen noch geachtet en [115d] solde wesen. Mer gelick als men pleget te seggen, | |
[pagina 204]
| |
dat soe wie die eere vliet, den volget si nae, desgelikes wasset oec mit oer. Want al pijnde si oer overal te veroetmodigen ende onwijsGa naar voetnoota) te toenen in andere menschen ogen, nochtan was si om oere doechden willen soeseer geachtet ende ontsichlick, dat oer oeck ons oversten merckelick ontsegen. Nye en conde men sie daertoe brenghen, dat si oer consent daertoe geven wolde, dat si buten huyses in anderen vergaderinge moder wesen wolde, datmen nochtan dicwile geerne gehad hadde. Mer nochtan en stont si oeren oversten hierin niet weder mit harden of straeken woerden of mit strengicheit, mer doegentlike oerGa naar voetnoot1) onvolcomenheit toenende, als dat si daer niet wijs genoech toe en weer, noch alsulck verstantGa naar voetnoot2) en had[116a]de, dat tot soedanygen reymente noetdruftich weer. Sij plach van oetmodicheit te seggen: ‘Als men giene schape meer en heeft, soe pleget men die verkene an te tasten.’ Ende dat myende si aldus: dat die ander vuerige zusteren, die hier ende daer in anderen vergaderingen gesent weren, te rechte weren beteikent biGa naar voetnoot3) den schapen om oere oetmodiger, sympelre gehorsomheit willen ende ander mennychvoldige doechden. Ende want dier nu all veel uutgesant weren, soe begonde men nu die verkene an te tasten, daer si oerselven mede myende; want si en becande oer niet te wesen dan seer rudichGa naar voetnoot4) ende onreyne ghelick enen verken, dat altoes meer geneyget isGa naar voetnoot5) inden dreck ende onreynicheitGa naar voetnoot6) te wesen dan in schoenen water. Op een tijt was [116b] si mit eenre zuster uut in een ander vergaderinghe, daer si ene wijl tijts blijven solde om wat guets te ordynieren ende sommyge punten te veranderen, die niet soe vorderlick en weren totten doechden. Ende als si daer een wijlken geweest hadde ende die zusteren oer doechden hadden ondervonden, soe hadden si sie geerne toe eenre moder beholden; mer daer en conde men sie niet toe beweyken, dat sijt consentieren wolde. Mer alsoe vroe als si vermoede, dat si hem bi hemselven behelpen conden, soe pijnde si oer weder te huys te comen, ende ordeldet zaliger onder te wesen dan boven om mennichvoldige perykele, die daerin gelegen sin. Sij plach onsen lieven Heren dagelix te bidden, dat Hi oer geven wolde mynne tot nederheit ende tot armoeden ende tot inwendigen sterven ende uut[116c]gaen oersselves; ende dese drie punten plach | |
[pagina 205]
| |
si nae oeren vermoegen te volbrengen. Want si mynde die nederste stede ende en wolde niet verheven wesen, ende si en sochteGa naar voetnoot1) oeck giene mennichvoldigeGa naar voetnoota) of curioseGa naar voetnoot2) dijnge, die oer niet noetdruftich en weren. Mer slecht ende oetmodich weren die dijnge, die si plach te besigen; niet sonderlinge verworpen, noch uutnemende curioes, ende oec gaf si oer soeseer tot sterveGa naar voetnoot3) ende oerselven onder te hoeldenGa naar voetnootb), dat die synlicheit in oer gien stede en scheen te hebbenGa naar voetnoot4). Alsoe seer mynde sie die doechde des swijgens ende sonderlinge over oeren wercke, dat si biwilen liever opstont ende haelde een dijnck, dat oer noetdruftich was, dan dat si gesecht hadde: ‘zuster, langet my dat’, of diergelick; dat nochtan ondertijden enen anderen hardeGa naar voetnoot5) naebi lach. [116d] Alte vuerechlike plach si die gebreke te vermanen, als si yet sach dat der rechter doechden contrary was. Want si was als een opgerichte pileerne tegen alle diegene, die niet gelijckGa naar voetnoot6) en wanderden. Ende hierom en was si niet alte seer gemynnet vanden genen, wes wanderinge ondertijden berispinge weerdich scheen te wesen. Want als hem nyementGa naar voetnoot7) nyet en dorste seggenGa naar voetnoot8) noch vermaenen, soe en scheen zuster Alijt daerin niet medalle verveert; mer alsoe als die waerheit uutwees, alsoe sprac si ende en want daer nietGa naar voetnoot8) medallen ommeGa naar voetnoot9). Mer oerselves leven was alsulck, dat nyement seggen en mochte tot oer: ‘zuster, ic wolde dat gijt selven wat bed mede hielden, dat gi aldus vuerichlike van ons begeert.’ Want soe waerGa naar voetnoot10) dat si enen anderen in vermaende, daer plach si oersel[117a]ven sorchvoldelike voer te hueden. Ende hieromme - want si alsoe wal vermaende mitten exempel als mitten woerden - soe hadden sie diegene, die onsen lieven Heren ende die rechte doechden mijnden, in groter weerdicheit ende ontsagen sie wonderlike seer. Want si was in desen punte alsoe uutnemende vuerich, dat oersgelick hier niet veel geweest en heeft. Sij plach oer spreeckzusteren, die oer bevolen weren, alsoe mercke- | |
[pagina 206]
| |
like in te settenGa naar voetnoot1) ende totten doechden te hoelden, dat her Iohan Hoef, onse vader, van oer plach te seggen: ‘Soe wat jonger zusteren dat Alijt ten Veene bevolen worden ende dieGa naar voetnoot2) oer insettingeGa naar voetnoot3) ende leere volgen willen, dat worden gemyenlike al merclike menschen inden doechden’. Sij plach si ondertijden daertoe te dwijngen in den [117b] begijnne, als si ierst gecomen weren, dat si des hiligendages ondertijden twie uren lanck uut gienen boecken en mosten lezen, mer si mosten liggen ende leeren alsoe wat guets bi hemselven denckenGa naar voetnoota). Want alsoe als siselvenGa naar voetnoot4) devoet ende ingekiert was tot onsen lieven Heren, ende was al meer geneyget tot inwendiger bedinge dan tot vele lezens uut boecken, hierom, daer siselven meest voertganges in voelde, daer plach si enen anderen alremeest toe te herden. |
|