Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(53) Van moder BeertenGa naar voetnoot3). († 1449)Dese lieve, eerweerdige moder BeerteGa naar voetnootb), wes lof ofte prijs in alden genen is, die si gesien hebben ende oer hilige ende godformy[111a]ge leven ondervonden hebben - sij plach, eerdat si toe meister Gerijts huys quam, toe Swolle op oerselven te sitten, ende wrachte lijnen doec, ende leyde een eensom, goddienstich leven, ende stont onder die geestelike vaders bi Swolle in den BarchGa naar voetnoot4), die doe ter tijt noch sympele brueders werenGa naar voetnootc) ende stonden onder IohanGa naar voetnoot5) van UmmenGa naar voetnootd), dat oec selven een leeckmanGa naar voetnoot6) wasGa naar voetnoote). Ende in deser tijt was onse vader, her Iohan vanden GrondeGa naar voetnoot7), cort gestorven, ende her Iohan Brinckerinck quam weder in sijn stede. Ende dese, want hi een seer bedrijvendeGa naar voetnoot8) man was, wijs ende verstandel op alle dijnge, soe veranderde hi sommyge dijnge ende ordinyerde si, nae dien dat hi myende, dat meest voertganges solden hebben toecomendeGa naar voetnoot9) in den rechten doechdenGa naar voetnootf). Want voer sijnre tijt en plegen die zuste- | |
[pagina 197]
| |
ren [111b] niet te wercken, noch hier enGa naar voetnoot1) was doe noch gien gemyene leven, dat een ghemyene leven hieten mach; want een yegelick dede nae sijnsselves guetduncken, ende soe wat hem God te doene gaf; ende genck te kercken ende diende onsen lieven Heren, naedien dat hem God die gracie daertoe gaf. Ende als si dan ondertijden weder inquemen uuter kercken, soe weren noch alle dijnge onbereit. Want omdat si niet veel en deden noch en arbeiden, soe hadden si biwilen oec maeger maeltijde. Ende als onse vader, her Iohan Brinckerinck, dit regmentGa naar voetnoot2) sach, soe en behagede hem dese manyere van leven nietGa naar voetnoota). Want hie en woldes niet hebben, dat si alsoe veel vroe ende laeteGa naar voetnoot3) solden toe kercken gaen, naedien dattet enen yegeliken genuechde, mer si mosten doe voertan ynneblyven ende [111c] wijnnen oer broet, opdat si overmids oeren arbeit vercrigen mochten, des hem noetdruftich was van te levenGa naar voetnootb). Ende doe voertaen waert hier een gemyene leven, ende alle dijnck began doe een ander geschick te crigenGa naar voetnootc). Ende want dat wercken een guet oetmodich, rechtverdich ende godlick werck was, ende die zusteren daer oec wal bi etende solden blijven, soe toech onse vader tot Iohan van Ummen voerscreven, onder welken dat moder Beerte stont, ende vercreech van hem, dat sij hier ene wijl tijts wesen moste ende leeren den zusteren wercken, mit welken dat si oer broet ende oer noetdrufte mochten wijnnen. Ende als si dan hier aldus gecomen was, soe leerde si hem trouwelike alle dijnc, dat tot dien wercke noet was, ende was oec selven mede vlitich ende bederve, waer dat si mochte. Ende [111d] gaf oer oeck alsoe geheelike mede tot onsen lieven Heren ende tot allen doechden, dat si, doe si hier omtrijnt ses jaer gewoent hadde, moder gecoren wert, ende bleef voert moder hent totten eynde oers levensGa naar voetnootd). Ende watGa naar voetnoot4) fondement der doechden dat si inden begynne oere bekieringe gelecht hadde, ende hoe vuerichlike dat si voertgenck, dat toende oer hilige wanderinge hent totten eynde toe. Want van dier tijt, dat si regment began te vueren, genck dit huys merckelike voert in doechden ende waert overal vermaert ende verbreydet, soedat doe allentelen van veer ende van wijde gueder lude kinder begonden te comen ende begeerden onsen | |
[pagina 198]
| |
lieven Heren hier in enen cuysschen ende oetmodigen leven te dienen. Ende in desen iersten begijnne ende in deser ierster vuericheit [112a] was hier alsoe groten sterven ende uutgaen des eygenen willen ende al dier dijnge, daer die natuer toe gheneyget is, ende alsoe geheelen toekier tot Gode ende totten rechten doechden, datt niet lichtelick toe schryven en solde wesen. Ende hier was moder Beerte een spiegel ende ene voergangester in, soedat alremallick vanGa naar voetnoot1) oer leeren mochte, hoedat hi die rechte toepaede Cristi wanderen solde. Sij was wonderlike vuerich ende strenge in allen dijngen, die tot Godewert droegen ende daer die rechte doechden in gelegen weren; want die Here hadde een vuer gesant in oeren bienenGa naar voetnoota), soedat si altoes van den neerenste des huyses Godes scheen gegeten te wordenGa naar voetnootb). Want als si yet vernam, dat tegen deGa naar voetnoot2) doechde of vuericheit was, dat corierdeGa naar voetnoot3) si trouwelick ende en lietes oeck niet on[112b] vermaent henegaen, indien dat si daer enyge beteringe in hoepte. Mer nochtan, al was si aldus vuerichlike opgerichtetGa naar voetnoot4) mit enen onversageden geeste tegen alle ondoechden ende gebreke, sij hadde nochtan die gracie van onsen lieven Heren, dat si seer dragende ende medelijdende was mitten crancken, indien dat si guetwillich weren, ende toenden dattet hem leet was, dat si hem quelke gehad hadden. Ende dien was si seer troestelic ende onderstandich, soedat een yegelick, die tot oer quam ende onderstant an oer versochte, mitten salteGa naar voetnootc) gesalten wart. Want oer woerde die weren als balsam in den mondeGa naar voetnootd), daer een yegelick van vermaket ende gestercket mochte worden in der zielen, als die wijse man secht: ‘Een begeerlick schat rustet in den monde des wijsen’Ga naar voetnoote). Sij was seer [112c] gekiert tot sobere noetdrufte in eten ende in drijncken, welck oer quam uut enen vuerigen geeste; want omdat siselven devoet ende ingekiert was tot Gode ende altoes soe veel guedes ynne hadde, soe en mochte sijs niet wal sien noch verdragen, dat een ander alsoe uutgestortGa naar voetnoot5) was op die spijse, als hi aen die taefle | |
[pagina 199]
| |
quam, recht of hi niet versaedet en conde wordenGa naar voetnoota). Ende alsoe goddienstelike plach siselvenGa naar voetnoot1) ander taeflen te sitten, alsof si oer nergent mede en hadde te becummeren, dan daer si daerom ghecomen was, ende plach oeck, alsoe vuerichlike te hoeren nae der lexen, dat si dicwile ander taeflen sat ende caldet anderwerve in oerselven over, datmen te reventer las. Ende alsoe kundich was si overmids vlitiger anmerckingheGa naar voetnoot2) in der Hiliger Schrijft, dat [112d] men nouwe een woert toe onrechteGa naar voetnoot3) en solde gelezen hebben, seGa naar voetnoot4) en haddet wal gemercket. Ende want oer dieGa naar voetnoot5) Hilige Schrijft alsoe rechte zuete ynne was, dattet scheen dat si daer niet en mochte van versadet worden, soe hadde si alte geerne, dat die ander zusteren oec vuerichlike toehoerden. Ende hierom plach si bi wilen op te staen vander taeflen, ende dede die zuster swijgen, die daer las, ende genc dan ende vragede sommigen zusteren, wat si van der lexe ontholden haddenGa naar voetnootb). Ende was dan yement, die niet en wiste te seggen, dien plach si scharpelick van sijnre onachsomheit te berispen of bi den oer te trecken. Sij genck wal ondertijden ynt werckhuys, ende genck dan achter die zusteren staen, die op den stelle zaten, ende gaf hem enen smeteGa naar voetnoot6) bi oer kene[113a]backe, ende genck voert enwech, dat die zusteren niet en wisten, waer dat si omme geslagen worden. Ende dit genck alsoe slechtGa naar voetnoot7) ende eenvoldelike hene, datmen nummermeer en hoerde, datGa naar voetnoot8) daer clage of mormeracie nae volgede, noch dat si sie te myn daeromme in weerdicheiden hadden; mer een yegelick was sorchvoldich, dat hi hem alsoe hebben mochte, dat hijs overmyds sijnen gebreken niet en verdiende. Mer soe wat daerenbovenGa naar voetnoot9) geschiede, daer en sagen si niet in an die manyere van buten, mer oeren gueden wille ende myeninge van bijnnen, overmids welken dat si | |
[pagina 200]
| |
altoes begeerde oer toenemen ende voertganck in doechdenGa naar voetnoota). Ende want men dit in der waerheit van oer voelen mochte, soe hadden sie die zusteren in soe groter weerdicheit, alsoft [113b] ene grote hilige hadde geweest. Want al weren oer manyeren in sommygen punten der natueren all wat contrary, als in spaericheitGa naar voetnoot1) der tijtliker dijnge of in corryeringeGa naar voetnoot2) der gebreke, nochtan, die dat te rechte anmercteGa naar voetnoot3), soe mochte men God puerlick in oere myenynge vyndenGa naar voetnoot4). Want hoe geerne dat si den orber sach, nochtan en mochte si giene spaericheit lijden, daer die oetmodicheit of ander doechden enych achterdeel in hebben solden. Sij was seer oetmodich in oeren clederen, ende plach oeck seer oetmodelike te gane nae oeren staete. Want daer solde alte veel toe gehoert hebben, solde si enych dijnck genomen hebbenGa naar voetnoot5), daer enych vordelGa naar voetnoot6) in geschenen hadde. Want omdat si geset was totten roeder ende niet totten rieme, soe bewees si oer alsoe in allen dijngen, als si wolde, dat oer onder[113c]satenGa naar voetnoot7) oer daerin volgen solden, ghelijck datGa naar voetnoot8) onse lieve Here ierst began te doen ende daernae te leeren. Sij was wonderlike devoet ende ingekiert tot onsen lieven Heren in oeren gebede, ende sonderlinge onder myssen; want dan plach si oer soe inwendelike mit onsen lieven HerenGa naar voetnoot9) te verenygen ende hadde alsoe veel mit Hem te doene, dattes bi wilen diegene gewaer worden, die bi oer legen. Ende als si dan uuter myssen quam, soe liet si alsoe vuerich ende devoet in oer aensichte, alsof si mit eenre godliker vlammen ontsteken hadde geweestGa naar voetnootb), ende scheen van verwen, alsof si voer enen barnenden oven gestaen hadde, soedat sie die zusteren ondertijden te wonder plegen aen te sien. Ende dan genck sij hene ducken ende schulen, hent [113d] dat si int bedehuys op oer stede quam, recht of si seggen wolde: ‘Conde ic nu enwech stelenGa naar voetnoot10), dattet nyement enGa naar voetnoot11) wiste, opdat icGa naar voetnoot12) onderwegen niet gegrepenGa naar voetnoot13) en worde, ende alsoe verloere, dat my onse lieve Here nu gegeven heeft’. Ende als si dan int bedehuys op oer stede quam, soe kierde si oer noch alsoe geheelike weder inwert ende gebructe alsulker devociën van bijnnen, alsof si giene uutwendige onlede gehad en hadde. Ende soe wat in enyger- | |
[pagina 201]
| |
wijs wachten mochte hent nae den eten, daer en plach si voer den eten gien onlede mede te hebbenGa naar voetnoota); want dan wasset mit oer een vierdach des herten. Ende oeck hadde sij die zusteren daertoe gewennet, dat si niet wal voer den eten tot oer en dorsten comen callen, dat hent naeden myddach beidden mochte. Het gevyel eens op [114a] enen hoechtijdes dach, dat siGa naar voetnoot1) ten hiligen Sacramente hadde geweestGa naar voetnoot2), dat si des avendes nae den eten alsoe van bijnnen mit onsen lieven Heren becummert was, dat si oersselves altemale vergeten hadde, ende lach ende calde buten mondesGa naar voetnoot3) mit onsen lieven Heren, alsof si vrendelike mit enen menschen gecalt haddeGa naar voetnootb). Ende als dese goddienstige callinge een wijlken geduert hadde, soe genck ten lesten een zuster tot oer, ende vragede oer, mit wien dat si alsoe vrendelike spreke. Doe antwoerde si weder, dat si daer niet of en wiste. Sij was wonderlike mynlick ende uutvloyende van guede, als si mitten zusteren vergadert was om wat guets te callen van collaciën of van anderen devoten matieriën. Ende dan was si soe rechte guethertich ende ongevenst ende mynlick totten zusteren, [114b] alsoft alle oer kynder hadden geweest. Alset tegen grote hoechtijde genc, soe plach si dit punte dicwile te seggen: ‘Dese hoechtijt eyschet een ledichGa naar voetnootc) herte, een vredich herte ende een opverhevenGa naar voetnoot4) herte.’ Sij plach den jongen zusteren te leeren, dat si hem tot inwendiger bedinge solden leeren geven ende leeren onsen lieven Heren lief crigen, opdat, als hem wat toequame, daer si hem in te lijden hadden, dat sij dan oer toevlucht tot Hem mochten maken. Want Hi is allene die waerachtige vrede in tribulaciën ende in wederspoede, als ment terechte an Hem verzueket, als Hiselven secht: ‘In My suldi vrede hebben.’Ga naar voetnootd) Ende niet allene en solde wi ons tot Gode kieren in wederspoede, mer oec in voerspoede, ende als wi wal te vreden sijn. | |
[pagina 202]
| |
[114c] Want die hem niet en pijnt te loepenGa naar voetnoot1) tot onsen lieven Heren, alst hem wall gaet, die en sal dat oeck niet wal koenen gedoen, als hem wederspoedige dijnge beyegenen. Mer soe wie hem an Gode pijnt te clevenGa naar voetnoota) in voerspoede, den sal Hi oeck Syne gracie geven, als hem wat beyegent, daer hiGa naar voetnoot2) hem in te lijden heeft, dattet hem niet soe swaer en sal worden te dragen. Want wat solde hem swaer wesen te dragen, wes herte altoes mit Gode becummert is, ende die hem pijnt Gode alsoe wal voer ogen te hebben, als hij waltevreden is, als wanneer hi mit becoringen aengevochten wort? Dit punte plach si dicwile te seggen: ‘Een yegelic sie toe, waer dat hi sijn veetken mede vulle.’Ga naar voetnootb) Sij was seer verguedende ende int myddel sprekendeGa naar voetnoot3) tusschenGa naar voetnoot4) onsen vader [114d] ende den zusteren. Ende hieromme plach onse weerdige vader, her Roelof, te seggen: Ghelijck dat Maria, onse zuete Vrouwe, ene middelster weer tusschen onsen lieven Heren ende den mensceliken geslechte, alsoe weer moder Beerte ene vredemaecster tusschen den zusteren ende oeren oversten. Ende al was si aldus uutnemende van doechden, soedat si in allen gueden dijngen een sonderlinge exempel was, sij was nochtan soe oetmodich ende neder in oerselven, alsof sij niet guets gedaen en hadde. Sonderlinge plach si die doechde der oetmodicheit voert te setten ende mit alre weerdicheit te verheffen, ende plach hierom dit punte dicwile te seggen: ‘Alsoe veel als wi in oetmodicheiden vorderen, alsoe veel vordere wij in doechden, ende niet meer.’ Mit dit ende desergelike [115a] doechden Gode behagende, is si van onsGa naar voetnoot5) gescheiden, ende heeft ons achtergelaten een exempelGa naar voetnoot6), welck wi navolgende waerlike Gode behaegen moegen. |
|