Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
(51) Van zuster Yde van Baeck. († 1446)Dese guede zuster Yde plach ierst in een ander vergaderinge te wonen, eerdat si toe meister Gerijts huys quam. Want omdat si geerne uut oeren vrenden geweest hadde, die si dicker versochtenGa naar voetnoot1) dan oer lief was, ende oec dat si onsen lieven Heren geerne wat naereGa naar voetnoot2) geweestGa naar voetnoot3) hadde, dan sij daer scheen te wesen, soe bad si hier om een stede en vercreech si ten lesten. Sij was merckelike trouwe ende vlitich op oer werck, waer dat si te wercke was. Sij plach al meestelick in den werckhuyse te wesen; ende daer plach si alsoe guet doeck te maken, datment oer plach laten te wercken, datmen geerne trouwelikeGa naar voetnoot4) gemaket [107b] hadde. Niet veel woerde en hadde si over oeren wercke, mer stillick ende goddienstelic pijnde si hene te gaen. Het geviel op een tijt, dat si merckelike zieck ende quelke te passe was; ende doe quam een zuster toe oer endeGa naar voetnoot5) wolde sie vandeGa naar voetnoot6). Ende als si dan aldus seten ende calden onderlinge, soe beclagedet zuster Yde, dat si oer tijt versumelike toebrachte, ende en dede niet veel guets, mer si weer der natueren ende den vleysche vaste genoechGa naar voetnoot7). Doe troeste sie die ander zuster, ende segede dat onse lieve Here nu geerne mit oer lijden solde; mer als si weder gesont weer, soe solde si oer vuerichlike tot onsen lieven Heren geven, ende pijnen oeren schade dan weder te verhaelenGa naar voetnoot8), dien si nu overmids der ziecte schene te versumen. Doe antwoerde si oetmodelike weder, ende segede: ‘Lie[107c]ve suster, wat sulle wi seggen van verhaelen; en is al dat guet, dat wi doen coenen der tegenwoerdiger tijt nietGa naar voetnoot9) weerdich, wat moege wi dan op onse naedoen laeten staen?’Ga naar voetnoot10) DoeGa naar voetnoot11) die zuster dese antwoerde hoerde, wert si daer merckelike in gestichtet. Op een tijt hadde si mit eenre zuster uutgeweest, ende die zuster, daer sij mede uutgeweest hadde, dieGa naar voetnoot12) was in den werckhuys te wercke. Ende omme vrendelicheit, die si tot malcanderen hadden, soe plach si ondertijden wal tot oer te comen, ende sprac oer toe. Ende in dier tijt placht ene gewoente te wesen, wie dat in den werck- | |
[pagina 191]
| |
huyse langer calde dan dat men enen myserereGa naar voetnoota) lezen mochte, dien plach men te cloppenGa naar voetnoot1). Ende alst dan gevyel, dat si ondertijden gecloppet waert, soe genc si alsoe schemelike uuten [107d] huyse, alsof siGa naar voetnoot2) wat quades gedaen hadde. Ende nummermeer en hoerde men, dat si yet croende of uutgafGa naar voetnoot3) mit woerden, dat oer duchte, datmen sie alte lichtelike clopte of diergelick. Sij waert dicwile veroetmodicht omGa naar voetnoot4) cleyne gebreke ende die ondertijden niet veel en droegenGa naar voetnoot5); ende datGa naar voetnoot6) creech si gemyenlick overmids rechtverdicheitGa naar voetnootb), of dat si niet en mercte, dattet alsoe quaet of hynderlick was, dat si ondertijden segede of dede. Want alsoe puer was si in oere myeninge, dat sijs niet begripen en conde, dat een ander een dijnck alsoe quelke solde nemen of trecken. Ende alst dan gevyel, dat oer yement wat guets segede, als si veroetmodicht of berispet was, soe plach si biwilen te antwoerden ende segede: ‘Lieve zuster, daeromme sin wi hier vergadertGa naar voetnoot7), dat wi malcanderen den [108a] kelick der sarryngeGa naar voetnoot8) schencken sullen, hent dat wi malcanderen ghebracht hebben in dat ewige leven.’ Hiernae begavede si onse lieve Here mitten kancker; ende als oer die gesneden was, soe vyel si doe voert in ene quyningeGa naar voetnootc), soedat si doe voertan began te quellenGa naar voetnoot9); ende dat duerde soelange, dat si daer ten lesten an starf. Ende doe si omtrijnt ses weken doot gheweest hadde, apenbaerde si oer eenre zuster; ende dier segede si, dat si al die weer doer vegevuer geleden hadde, ende sonderlinge in den werckhuysGa naar voetnootd). Ende si sceen alte wonderlike wal tevreden, alst gien | |
[pagina 192]
| |
wonder en was; want si segede, dat, doèGa naar voetnoot1) oer vegevuer geëyndet was, dat sij noch van dièr nacht die glore Gods schouwen solde. Ende si noemde oer ene zuster, ende segede dat die [108b] cortGa naar voetnoot2) sterven solde, alst oeck geschiede; ende dat was zuster Harmen, daer hier naevolgende van gescreven is. |
|