Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(48) Van zuster Mynte van Doesborch. († 1444)Dese guede zuster Mynte was van natueren nyeGa naar voetnoot4) ende guethertichGa naar voetnoot5), ende soe wat dat si dede of te handen toechGa naar voetnoot6), dat bevyel oer alsoe rechte vrendelick ende aengenaemeGa naar voetnoot7), dat een ander, die dat sach, niet wal sijn lachen [89b] gelaten en conde, daer si nochtan selven ondertijden niet eens op en dachte. Ende want si aldus vrendelick ende guethertich was, soedat uut oeren woerden bijwilen lichtverdicheitGa naar voetnoot8) quam, soe waert si daer vaeke al merckelike om veroetmodicht ende geschulden. Ende dat nam si dan vrendelick ende bleef guederhande. Want het was van natueren alte gueden, vredigen ende goddienstigen mensche, soedat si altoes oerselven ende enen anderen pijnde tevreden te setten, waer dat si mochte. Alte selden beyegende oer alsoe veel, datmen mercken conde, dat si onlijdsom waert, of dat oer duchte datmen oer onrecht dede. Mer altoes pijnde sijt mit vrendelicheit ende mit zueten woerden te verwijnnen ende lietet over oer gaen, want [89c] al oer ingedoemteGa naar voetnoot9) weren vrede. Ende hierom plach si dicwile dit punte te verhaelenGa naar voetnoot10), | |
[pagina 163]
| |
dat onse lieve Here in den ewangeli secht: ‘Leert van My, dat Ic sachtmodich ende oetmodich bijn van herten, ende gi sult ruste vijnden uwen zielen’Ga naar voetnoota). Ende dat si dit guede punte wal ontholden hadde, bewijsde si mytten werken. Want waer dat si mochte, daer schuwede si verstuertheit en onvrede des herten. Ende lichte dat si dit van onsen weerdigen vader, her Iohan Brinckerinck, ontholden haddeGa naar voetnoot1); want hi plach te seggen dat hi niet veel gesien en hadde, dat si yet seerGa naar voetnoot2) gewassen weren in doechden, die hem niet en pijnden te geven tot vrede ende rustelicheit oers hertenGa naar voetnootb). Sij was seer behuet oers mondes, [89d] soe datmen nummermeer en hoerde, dat si yemende vermynredeGa naar voetnoot3) achter synen rugge, al hadde hiGa naar voetnoot4) oeren persoen oeck merckelike gedrucket; mer dat plach si altoes te vermynren ende te seggen, dat men oer guedertieren weer, soedat nyement besorcht en drofte wesen, dat zuster Mynte achtersprake van hem dede, of dat si over hem clagede, of dat si hem ongenuechte aendede. Het gevyel op een tijt dat si mit moder Beerten ende moder Lizebeth op dat spreeckhuysGa naar voetnootc) was voer onsen vader, her Roelof. Ende daer waert si merclike geschulden om alsulke punten, als voerscreven sijn, als dat si soe nye ende guethertich was van woerden ende die ander zusteren daer ondertijden mede tot lachen verwecte. Ende doeGa naar voetnoot5) si weder van den [90a] spreechuys quam, soe beweesGa naar voetnoot6) si oer soe vrendelick ende guederhande alsof oer niet gesciet en hadde geweest. Ende doe quam oer een zuster te gemuete, ende die wiste wal, dat si aldus geschulden ende veroetmodicht was; ende doe sprac si oer aen ende segede: ‘Suster Mynte, hoe heeftet u gegaen?’ Doe antwoerde si doegentlike weder ende segedeGa naar voetnoot7): ‘Lieve zuster, het hevet my wal ghegaen; want si hebben my seer guedertieren geweest, si hebben mi slechtesGa naar voetnoot8) en weynich gespraken’. Aldus plach sij altoes te bedecken endeGa naar voetnoot9) te verhudenGa naar voetnoot10), als oer wat beyegende, dat oer swaer was. | |
[pagina 164]
| |
Het gevyel op een ander tijt, dat die zusteren gelatenGa naar voetnoota) hadden; ende wanttet doe een tijt der vermakinge was, soe was si echterGa naar voetnoot1) wat [90b] guethertich, soedat die zusteren daer wat omme lacheden. Ende als sijGa naar voetnoot2) daerom geschulden waert, dat si dese lichverdicheit echter gemaket hadde, soe sweech si al stille, ende en antwoerde niet; mer si genck schemelike enwech, als si altoes plach. Ende doe volgede oer al heymelike een zuster nae ende wolde hoeren, wat si segede, ende of si oeck onlijdsom worde. Doe mercte die zuster, dat si alsoe rustich ende vredich in oerselven bleef, alsof oer niet beyegent en hadde geweest; ende si en segede niets niet dan allene dit: ‘Guede Ihesus, wie solde hem voer desen reyGa naar voetnoot3) gehuedet hebben?’ Ende dit punte segede si dicke tegenGa naar voetnoot4) oerselven. Ende als die zuster dit hoerde, dat si dit aldus doegentlike nam, want men op den lateldach wat [90c] meer oerlofs schijnt te hebben dan op anderen tijden, soe waert si merckelike in oer gestichtet. Op nyemende en plach si wat te hoeldenGa naar voetnoot5), als si veroetmodicht of geschulden waert. Want als oer wat beyegende, daer een ander wal grote passiën of gehad solde hebben, dat plach si alsoe doegentlike hene laten te gaen, recht of daer niet aen mysdaen en weer, wat datmen oeren persoen dructe of veroetmodichde; ende alsoe vrendelick bewees si oer nae als te voeren. Want over een half ure was si alsoe vrendelick ende guederhande tegen diegene, die sie geschulden hadden, alsof si hem dat herte wal uuten lyve gegeven hadde. Sij was merclike vuerich ende goddienstich tot onsen lieven Heren, soe dattet al God ende guet was, [90d] dat si ynne hadde. Ende dese voerschrevene nyicheitGa naar voetnoot6), die si over oer hadde, en quam oer niet uut lichverdicheit of lichtgelaedenheitGa naar voetnoot7) des herten, mer dattet oer | |
[pagina 165]
| |
alsoe rechte buertelikeGa naar voetnoot1) ende guethertelike bevyel, al dat si segede of dede. Dicwile plach si den zusteren ende sonderlinge den jongen wat guets te seggen ende hielt si totten doechden; ende waer dat si hem voer hueden solden, plach si hem vaeke te leeren. Sij hadde die brueders van her Floerens huys in alsoe groter weerdicheit ende reverenciën, alsoft grote heyligen hadden geweest. Want van groter weerdicheit plach si sie apostelen of mit anderen groten naemen te nuemen. Ende soe wat dat si segeden of deden, dat plach si mit soe groter reverenciën ende eer[91a]weerdicheit te hoerenGa naar voetnoot2), alsoft grote hiligen gesproken of geboden hadden. Ende als si yet hoerde of vernam, dat hem tegen scheen te wesenGa naar voetnoot3), ende daer si niet soe grotelic in geprijset en worden, als si oer voerstonden, dat en conde sie niet wal lijcmodelike dragen noch onverantwoerdetGa naar voetnoot4) laten henegaen. Alst gevyel dat si terGa naar voetnoot5) StegheGa naar voetnoota) quam op dat erve, dat den brueders van herGa naar voetnoot6) Floerens toehoerde, hadde si dan inden bomgaert enen verrotten appel gevonden, si solden van weerdicheit opgenamen hebben, ende hebbeneGa naar voetnoot7) te huys gedragen, ommedat hi al alsoe hiligen menschen toebehoerde. In groter weerdicheit hadde si oeck oer oversten, ende mit alre oetmodicheit buychde si oer onder diegene, daer si tegen plach [91b] te bichten, ende plach oer woerde ende oer sentenciën mit soe groter weerdicheit te ontfangen, alsoft oer God selven toegespraken hadde. Ende soe wat dat si oer bevelen of doen heyten, al hoe neder of oetmodich dattet was, daer en vant men sie nummermeer hart noch wederstrubbichGa naar voetnoot8) ynne, mer plach dat mit alre oetmodicheit te vervullen. Want het was waerlick een waer ysraëlyte, daer gien bedroch noch loesheit ynne en wasGa naar voetnootb). Niet en was oer inden monde dan God of die dijnge, die tot GodewertGa naar voetnoot9) droegen, ende niet en was oer inden herten dan sachtmodicheit. |
|