Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(40) Van zuster Mynte Berwolts. († 1440)Dese guede zuster Mynte, doe si ierst toe meister Gerijts huys quamGa naar voetnoot2), [76c] brachte si seer guede cleder mede, ende die worden oer altesamen genoemen, soedat si daer niet medallen van en behielt dan allene een oelt wit roxken ende een oelt graw tabberdken. Ende hier hadde si oer recht stichtelick ende oetmodelick ynne, soe datmen nye croenynge of mormeracie van oer en hoerde, al worden oer nochtan oelde ende verworpene cleder wedergegeven. Mer want onse lieve Here oer puere myeninge was, ende si anders nergent om gecomen en was dan omme penetencie te doen voer oer sunden, soe pijnde sij alle hynderGa naar voetnoot3) over sijt te setten, ende was neerenstich ende sorchvoldich om die dijnge, daer si onsen lieven Heren mede versuenenGa naar voetnoot4) mochte. Ende hieromme oeren [76d] eygenen wille te breken ende ander gehorsome ende oetmodige werke te vervullen en bewees si oer niet swaerGa naar voetnoot5), noch onwillich. Het was ene vuerige, oprechte ende degelike maget ende pijnden oer onbestraflickGa naar voetnoot6) te wanderen. ItemGa naar voetnoot7), dat is onbestraflick te wanderen, als sancte Augustijnus secht, als hem een mensche huedet voer groeve ende swaere sunden als dootlike sunden. Want soe wie hem daervoer pijnt te waeren, daer en hevet hem nyement mit rechte over te beclagen. Sij was eersom ende stichtich in oeren zeden, ende gemyeneGa naar voetnoot8) in oere wanderinge onder den zusteren, soedat si oer mynne overal pijnde te bewijsen. Sij was sonderlinge neerenstich ende vuerich voer onse guede gewoente [77a] ende seer trouwe inder vermaninge, als si wat sach | |
[pagina 144]
| |
dat tegen die rechte doechde scheen te wesen. Ende soewie dat niet rechtuutGa naar voetnoot1) en wanderde nae den rechten doechden, die en drofte mit oer gien geselschop hebben. Ende in soe cleynen puntekens plach si die mynne der onderlinger vermaninge te vervullen, dat si die jonge zusterkens vermaende, wanneer dat si mercte dat si oerGa naar voetnoot2) cruemkens niet wal en vergaederden, wanneer dat si anderGa naar voetnoot3) taeflen seten ende gegeten hadden. Wanneer dat yement wat vermaent hadde ende dan niet alte wal genoemen en wertGa naar voetnoot4), dien plach si troestelick te wesen, ende segede dan ondertijden dit punte: ‘Al en wortet altoes niet wal genoemen als men die gebreke [77b] vermaent, het wort nochtan gemyenlike al wat gebetert, datmen vermaent.’ Sij plach oer seer wijslike ende doegentlike te regierenGa naar voetnoot5), als oer wat beyegende van oerselven of van oeren vrenden, daer die natuere in gedrucket mochte worden, alst op een tijt geschiede. Want het gevielGa naar voetnoot6) inder Gelrescher vedeGa naar voetnoot7), doe die zusteren verdreven worden, als voerscreven is, dat oer brueder gevangen ende ghedoedet waertGa naar voetnoota). Ende die manGa naar voetnoot8), die hem inder vangenisse haddeGa naar voetnoot9), was hem recht hart ende scharp. Ende dat hij hem aldus ongenadich was, dat wiste zuster Mijnte wal, ende daer en is geen twyvel aen, oer natuer en waert daer al merclike in gedrucket. Mer daer regierde sij oer alsoe goddienstelike [77c] ende wijsliken in, dat die zusteren daerin gestichtet worden. Want si dede nae der leere ons lieven Heren dengenen guet, die oer quaet gedaen haddeGa naar voetnoot10)Ga naar voetnootb). Want dieselve man hadde een dochter, die hier geerne gewoent hadde, ende dier dochter was si gonstich ende vorderlicGa naar voetnoot11), alsoe veel als si conde; ende plach oeck vaeke een guet woert voer oer te spreken, ende was oer behulpelick, alsoe veel als si mocht. Ende op oeren dootbedde bad si sonderlinge voer oer ende begeerde, dat men oer oer stede geven woldeGa naar voetnootc). Doe dese guede zuster Mynte gestorven was, segede onse weerdige vader, her Roelof, van oer, datter een guet stamGa naar voetnootd) in meister Gerijts huys nedergelecht weer. Want [77d] alsoe veel als si conde, | |
[pagina 145]
| |
was si altoes vuerich ende sorchvoldich voer die rechte doechden, beyde, in oerselven ende oec mede in enen anderen. Hiernae doe si ene wijl tijts doot geweest hadde, apenbaerde si oer eenre zuster ende heyte Fenne MensenGa naar voetnoota). Tegen deser zuster beclagede si, hoedat si in oeren lesten overmyds anvechten der duveleGa naar voetnootb) bijnae in wanhopen gevallen hadde, omme datmen oer niet soeveel guets en segedeGa naar voetnoot1), alst wal noet geweest hadde. Ende si begeerde seerGa naar voetnoot2), dat dit punte gebetert worde; ‘want’, segede si, ‘hadde my een zuster gedaenGa naar voetnoot3), ic en solde die anvechtinge niet hebben moegen wederstaen, uut welker woerden ic weder een hape creech in onsen lieven Heren.’ Si segede [78a] voert: ‘Wetet, dat ic alte grote pijne lijde voer een punte, daer onser alsoe veel in snoeven.’Ga naar voetnoot4) Doe vragede oer zusterGa naar voetnoot5) Fenne, wat dat punte weer. Sij antwoerde droeflike weder ende segede: ‘Dat is achtersprake. Ende opdat gi weten sult, dat die dijnge waerachtich sin, die ic u gesechtGa naar voetnoot6) hebbe, soe wetet, dat hier cort een deel zusteren starven sullen, ende die de ierste wesen sal, die slapet op dat oelde bedehuys’, ende hierGa naar voetnoot7) voer sij mede enwech. Ende alsoe als si gesecht hadde van den sterven, also geschiedetGa naar voetnootc). |
|