Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
(35) Van zuster Gertrut van Hiessel. († 1434)Dese guede zuster Gertrut was onser eerweerdeger moder Lizebeth van Boemel oer natuerlike zuster ende niet myn oer zuster in der myeninge ende in der doecht, Want het was alte devoten ende ingekierden men[63d]sche tot Gode, soe datt scheen, alsof si oer nummermeer sat en conde beden. Si was lange tijt in den werckhuysGa naar voetnoot1) bi den taeflaekensstelle, ende dat werck dede si mit alsulker devociën ende ynnicheit, dat siselven plach te seggen, dat si oer ondertijden alsoe voelde, als si op den stelle sat ende dede oer werck, dat si nyet en wiste, hoedat si oer anders gevoelt solde hebben, hadde si mysse gehoert, daer onse lieve Here tegenwoerdich is. Sij en plach niet te berichten noch te callen vanden reymente des huyses; noch hoedat oer oversten die schicten of ordynierden en bewant si oer niets nietGa naar voetnoot2). Want si mynde oeren vrede ende dat inwendige toekier tot Gode soeseer, dat si alle dijnge pijnde te schuwen, die oer daeran hynderen mochten. Ende plach dicwile dit punte te seggen: ‘Ick bijn onwijs [64a] geworden, daertoe heeft my mijnne gedwongen’Ga naar voetnoota). Seer vrendelick ende toesprekelick was si den jongen zusteren ende plach hem dicwile wat guets te leeren, ende dan plach sie hem vaeke onder ander woerden te seggen: ‘Hanget onsen lieven Heren aen, soe hanget u weder alle guet aen’. Sij plach te seggen, hoedat oer her Iohan Brijnckerinck, onse vader, op een tijt leerde, hoedat si oer altoes oeffenen solde in den doechden ende passie ons lieven Heren, ende sonderlinge onder myssenGa naar voetnootb). Ende sij placht te seggen, dat sij | |
[pagina 123]
| |
dit punte niet en geve om alte groten dijnck.Ga naar voetnoot1) Want als si niet veel guets in en hadde ende van oerselven verdwaeltGa naar voetnoot2) was, soe plach si te dencken, wat oer onse vader geleert hadde ende nam dan een punte vanden doechden ons lieven Heren [64b] voer, daer si dan die meeste mynne toe hadde, ende daer oefende si oer dan soelange ynne, hent si weder tot oerselven quam ende die ander fantesiën vergeten hadde.Ga naar voetnoota) Mit groter devociën plach si mysse te hoeren, ende dan oefende si oer alsoe vuerichlike inden lijden ende passie ons lieven Heren, dat oer aensichte scheen, wanneer dat si uuter myssen quam, alsoft ene vlamme gheweest hadde, ende alsof si voer enen barnenden oven gestaen haddeGa naar voetnootb). Het gevyel op een tijt dat si onder myssen lach, ende snoef wat doer die nese. Ende doe lach een zuster bi oer ende hadde gemyent, dat si geslapen hadde, ende toechGa naar voetnoot3) si suverlike bi der hoyken, ende als dat zuster Gertrut gevoelde, soe kierde si oer omme ende sach siGa naar voetnoot4) an. Ende die zusterGa naar voetnoot5) mercte, dat oer ansichte liet, als[64c]oft mit godliker graciën verluchtet hadde geweest. Ende si sprac oer toe ende segede: ‘VergevedetGa naar voetnoot6) my, lieve zuster, ic hadde gemyent, dat gi geslapen hadden’Ga naar voetnoot7). Doe antwoerde si mijnlike weder ende segede: ‘Ick hebbe my quellike, ic wil my geerne beteren.’Ga naar voetnootc) Sij plach oer te vervrouwenGa naar voetnoot8) tegen dat die duyster dage quamen, opdat si te langer bij oere enycheit mochte | |
[pagina 124]
| |
blijvenGa naar voetnoota), ende plach te seggen: ‘Die duyster dage sijn der geesteliker luyde bow’Ga naar voetnootb). Ende die ure des margens voer der myssen plach si die gulden ure te heytenGa naar voetnootc). Want dan en becummerde si oer nergent mede dan mit oeren guldenen Ihesus, dien si niet allene op die tijt, mer altoes, alsoeGa naar voetnoot1) veel alst in oer was, pijnde tegenwoerdich te hebben. Want al oer leven en was [64d] niet dan beden, lezen ende oer van bijnnen mit Gode te verenigen, ende alsoe veel als si conde, pijnde si oer van allen uutwendigen dijngen te vervreemden. Het gevyel eens op enen dach, in welken dat men den zusteren wat bed plach geven te eten dan op anderen dagen, ende want si doe soe wal niet wat crygen en conden, soe mosten si hem lijden. Ende alst dan op den naemyddach quam, soe sat zuster Gertrut op den stelle ende wrachte, ende kierden oer alsoe devotelike tot onsen lieven Heren, dat oer die tranen van groter vuericheit over oer wangen liepenGa naar voetnootd). EndeGa naar voetnoot2) dat mercte een ander zuster, ende gencGa naar voetnoot3) tot oer, ende wolde si prueven, ende hoeren wat sij seggen wolde, ende segede tot oer: ‘Wanne, zuster, schreye gi daerommeGa naar voetnoot4), want wi te myddage [65a] soe soberen maeltijt ghehad hebben? Weest daer niet drovygh om, want onse lieve Here salt op een ander tijt versienGa naar voetnoot5), datt beter worde’. Doe si dat hoerde, wert si zuetelike lachende, ende segede: ‘Neen, zuster, het en is my dat niet; het is myGa naar voetnoot6) al anders wat’. Ende als si dan aldus ene wijl tijts inden werckhuysGa naar voetnoot7) hadde ge- | |
[pagina 125]
| |
weest, soe waert oer bevalen dat si dat wullen verwaeren solde. Ende doe schreyde si soe bitterlike seer, dat men sie nouwe troesten en conde, want si hadde veel liever in den werckhuys gebleven, daer si oere ynnicheit ende devociën gebrucket mochte hebben. Mer nochtan, hoe noede dat sijt gedaen hadde, si was nochtan gehorsom, ende liet oerselven, daer si oerselven vant. Sij was bereit ende willich tot allen oetmodigenGa naar voetnoot1) ende [65b] swaeren wercke als brouwen, keymen ende ander swaere werckeGa naar voetnoota). Wanneer dattet gevyel, dat si mit yement keymde, die niet soevele vorderen en conde als sieGa naar voetnoot2), soe plach sie guethertelike te seggen: ‘Wi willen onse wulle tesamen leggen ende besien, hoeveel dat wi huyden schickenGa naar voetnoot3) koenen.’ Ende dit dede si daerom, opdat oer die zuster te mijn schamen solde, ende dat sijs oeck niet mercken en solde, dat si oer daèrin verwanGa naar voetnoot4), omdat si oeck lichte beter wulle maecte dan die ander zusterGa naar voetnootb). Alsoe seer mijnde si dat swijgen over oeren wercke, dattet ondertijden scheen dat si oer gewelt dede, als si meer calde dan oer tot oeren wercke noet was. Want alsoe veel hadde si te doene mit oeren hemelschen Brudegom, dat oer giene uutwendige callinge [65c] genuechlick en was. Wanneer datmen die wulle in den bedehuys verlesenGa naar voetnoot5) solde, daer vele zusteren over moeten wesenGa naar voetnoot6), soe genck si alsoe sitten, dat si oer ansichte van denGa naar voetnoot7) zusteren gekiert hadde, opdat si oer alsoe te bed mit Gode becummeren mochteGa naar voetnoot8). Ende dan sat sij al den dachGa naar voetnoot9) doer ende bedede oer alsoe goddienstelic, datmen oer ondertijden van den dage niet een woert en hoerde spreken, ten hadde geweest dat si wesGa naar voetnoot10) gevraget hadde, of dat si yemende te rechteGa naar voetnoot11) hadde gestuert van den wercke, want sijt onder handen hadde. All oer genuechte, die si scheen te hebben, dat was, dat si oer inwendelike mit Gode mochte becummeren ende hoelden oer al dier dijnge ledichGa naar voetnoot12), daer si gien beveel van en hadde; want het duchte | |
[pagina 126]
| |
oer [65d] al cleyne wesen, of niet, dat God niet en wasGa naar voetnoota). Het gevielGa naar voetnoot1) op een tijt, dat si uut was gegaen om ene baetschop, ende doe si weder inwert gengen, begant wat duyster te worden, ende als si in den ganck quemen ende solden in die poerte gaen, soe voelde si oer hande devotelike te gaeder ende segede wat heymelick tegen oerselven, mer nochtan wal soe luyde, datt die ander zuster hoerde: ‘Myne nacht en heeft giene dunckerheit, mer hi verclaert al in lichte.’Ga naar voetnootb) Hiernae waert si uutgesant toe Eymerick om daer moder te wesen, welck si alsoe wonderlike noede gedaen hadde, dat, hadde oer die ghehorsomheit gedaenGa naar voetnoot2), men en solde si daer niet lichtelike hebben toe coenen gebrengen. Want alle bedrijflicheit van [66a] buten was oer recht contrary. Want ommedat si eens gesmaket hadde, hoe zuete dat die Here isGa naar voetnootc), soe pijnde si alle dijnge te schuwen, die oer van Hem vervreemden mochten. Want alsoe was si mit Gode geënyget, dat si nummermeer van beden en scheen vermoeyt te wesen. Hiernae, doe si weder toeGa naar voetnoot3) huys quam ende oer dese onlede verdragen waert, was si alsoe wonderlike blijde ende waltevreden, ende alsoe vrendelick totten zusteren, alsof si oerselven gevonden hadde. Ende gaf oer doe alsoe vuerichlike weder tot onsen lieven Heren ende tot allen doechden, alsof sijs doe ierst begonnen hadde Gode te dienen. Altoes hadde si devocie hoege boecke te studieren, als Cantica, die Geestelike Brul[66b]loftGa naar voetnootd) ende ander hoegeGa naar voetnoot4) boecke, die oer tot devociën verwecken mochtenGa naar voetnoote). Mer doe si in oere lester ziecten | |
[pagina 127]
| |
lach, ende niet en wiste, dan si sterven solde, segede si tot moder Lijzebeth: ‘Nu alle hoege boecken ofGa naar voetnoot1): allene die passie ons lieven Heren, want daer voele ic nu allene vrede in. WantGa naar voetnoot2) die ander dijnge, daer ic ondertijden myselven in gesocht hebbe, als mijnsselves devocie ende ynnicheit, die my in der tegenwoerdicheitGa naar voetnoot3) genuechlick waeren, en voele ick nu gienen sonderlingen vrede, mer allene in der passiën ons lieven Heren. Ende alsoe veel als ick nu vijnde, dat ic my dier gelijcket hebbeGa naar voetnoot4) in mynen leven overmyds enen rechten sterven ende uutgaen mijnsselves in rechter gehorsomheit onder mijnen oversten ende medezusteren, die over my gesat waeren, [66c] ende hebbe, als my wat beyegende dat my contrary ende tonwillen was, dat overmyds overdencken Sijnre geyselinge, bespottinge, ende mennichvoldeger confuyciënGa naar voetnoot5) ongewroken ende onverantwoerdetGa naar voetnoot6) heneGa naar voetnoot7) laten gaen, dat isset allene, dat my nu in deser tegenwoerdiger uren waerachtigen vrede ende hope des ewigen levens gevende is.’ |
|