Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(34) Van moder Barten ter Clocken. († 1434)Dese guede zuster BarteGa naar voetnootc) woende hier alsoe vroe inden huys, dat oer onse weerdighe vader, meister Gerijt, selven die stede gaf. Mer si en woende hier niet bi sijnre tijt, want si was doe noch alte jonck, mer daernae quam si hier. Ende alGa naar voetnoot4) was si jonck van [59d] jaeren, si was nochtan alsoe oelt ende rijpe van zeden, dat si cort daerna moder gecoren wert; ende si was die ierste moder, die hier toe meister Gerijts huys was, dierwilen dat hier wat reyments was nae enen geesteliken leven. Mer nochtan was hier ene moder voer oer ende heyte Nyese Felix, daer hiervoer van gescreven isGa naar voetnootd). Mer bi oere tijt en was hier nietGa naar voetnoot5) veel ordynanciën nae enen gemyenen leven; ende dit was bi her Iohans vanden Gronde ons vaders tijden. Mer daerna, doe her Iohan Brinckerinck, onse vader, mitten zusteren quam, brachte hijt al in een ander geschickGa naar voetnoot6). Want hi veranderde veel dijnge, die in enen gemyenen leven niet en dienen, ende satte veel gueder punten in, die in aldusdanigen leven noetdruftich sijn; | |
[pagina 116]
| |
soedat hi hier alsulken [60a] fondement der doechden legede, dat meisterGa naar voetnoot1) Gerijts huys, alsoe lange alst staetGa naar voetnoot2), niet cleyne van hem verbetert en sal wesenGa naar voetnoota). Ende in deserselver tijt was Salome Sticken hier oec moder, mer naemaels, doe dat cloester ten Diepenveene gestichtet waert, soe waert si daer prierynne gemaket. Ende als dan zuster Barte hier gecomen was, soe legede si, als wi nu hoeren sullen, in oere yoeget alsulken fondement der doechden, dat si alden zusteren een spiegel ende exempel alles guedes wasGa naar voetnootb). Sij was seer tegen die curioesheit, want als si wat sach of vernam, dat daeran droechGa naar voetnoot3), dat plach si trouwelick te vermaenen, ende dat en liet si oeck niet ongebetert, alsoe veer alst in oere macht was. Ende sij en liet oeck gienrehande dijnge inbrekenGa naar voetnoot4), die tot [60b] curioesheiden droegen, als van clederen, van boecken of van anderen dijngen, die der oetmodicheit contrari weren, al mochtet oer oeck groetelick gebaetet hebbenGa naar voetnoot5). Ende dat plach si ondertijden te beclagen, dat si van sommygen zusteren mercte, dat si liever ene swarte hoyke droegen, al hoe grof of lelick dat dat want was, dan dat si ene grawe solden hebben. Seer neerenstich ende sorchvoldich was si voer onse guede gewoente, want wanneer si wat sach, dat niet na der letter rechtuut en was, al hoe cleyne dattet was, dat vermaende si. Ende hier dede si vordelGa naar voetnootc) in, soedat si wal seggen mochte: ‘Die eernst des huyses Gods heeft my gegeten’Ga naar voetnootd). Mer nochtan was oer vermaeninge oetmodich ende schemel, gelijck dat onse oelde zusteren gemyenlike plagen. Een sonderlinge toekierGa naar voetnoot6) hadde [60c] si totten genen, daer si van mercte, dat si wat neerenstich weren voer die doegeden, ende die niet gekiert en weren tot alrehande curioesheit, daer giene doeget in gelegen en is. Ende als yement wat voer dat besteGa naar voetnoot7) vermaent hadde ende daer dan wat omme geschulden | |
[pagina 117]
| |
of berispet waert, dien was si seer vrendelick ende troestelick, ende plach dan dit punte vaeke te seggen, datGa naar voetnoot1) sancte Bernaert secht: ‘Hebbe wi wat voer dat beste gedaenGa naar voetnoota), ende en worde wi daer niet in veroetmodicht of vernedert, soe moege wi anxt hebben dat daer niet mede geweest en heeft, dat onsen lieven Heren behagelic was.’ Ende als een ander becoertGa naar voetnoot2) of belastet was uutwendelick, of als hi wat te lijden creech, daer hi in gedrucket waert, soe plach si dit punte te [60d] seggen, dat die hilige vaderGa naar voetnoot3) Clymecus secht: ‘Brueders, lijdet mit ons, strijdet mit ons, ende drijncket den kelick der sarringeGa naar voetnoot4) alse water des levens’. Dese hilige ziele mynde alte seer oetmodige oeffeninge in oerselven ende oeck mede in enen anderen. Want alte quelke conde sijt verdragen, dat hem die zusteren niet oetmodelike schuldich en geven, als si vermaent worden. Want alsoe uutnemende stichtich was siselven in desen punte, als dat si oer soe oetmodelike plach te bewijsen ende schuldich te gevenGa naar voetnoot5), als si vermaent waert, dat oer binae nyement daerin gelijck en was. Ende hieromme, doe si ofgesat was, ende een oelt mensche geworden was, soe mosten hem moder Beerte ende moder Lizebeth, die nae oer moder wer[61a]en, seer nouwe waeren, dat si sie niet en vermaenden noch niet en segeden, dat aen oer gebreke droechGa naar voetnoot6) op enyge stede, daert slijkich was, want si hadde anders terichteGa naar voetnoot7) in den slijck op oer kniën gevallenGa naar voetnootb). Ende als yement anders geschulden of veroetmodicht waert, wasset dat hi dan niet op sijne knyën en viel ende gaf hem oetmodelike schuldich, soe viel sij op oer knyën ende segede: ‘Het is mijn schult, ic wil my geerne beteren.’Ga naar voetnootc) Ende want si aldus enen anderen beschemde, die hemselven niet schuldich en gaf, soe en dorste hem nyement ongebuychsom bewisen in oere tegenwoerdicheit. Ende dese oetmodicheit en bewees si niet allene tegen oeren oversten, mer hadde oer die alrejongeste zuster inden huyse vermaent, si hadde oetmode[61b]like op oer knyën gevallen ende hadde oer schuldich | |
[pagina 118]
| |
gegeven. Het geviel op een tijt, dat si ommer wat haestiges te doene hadde, soedat si oer trippenGa naar voetnoot1) uuttoech ende genck al wat wackerlikeGa naar voetnoot2) op oeren schoenGa naar voetnoota). Doe quam oer ene vanden jongesten zusteren te gemoete ende segede oer uut gueder sympelheit toe: ‘Lieve zuster Barte, gi loepetGa naar voetnoot3) yoe te vuerichlike op uwen schoen, ic sorge, die voete sullen u coelt worden.’ Doe si dat hoerde, viel si rechtevoert op oer knyën, ende segede: ‘Het is mijn schult, ic wil my geerne beteren.’Ga naar voetnootb) Siet, aldus rechte oetmodich ende neder weren oer zeden ende manieren, soedat si niet allene oersselves ziele en stichte in doechden, mer si was oeck al denGa naar voetnoot4) anderen zusteren een spiegel, daer een yegelick in sien mochte ende mercken, hoe dat hem behoerde te [61c] wanderen. Alsoe oetmodelike plach si te bichten ende oersselves gebreke ende crancheiden te belijën, dat oer onseGa naar voetnoot5) bijchtvader ondertijden vragede, of si dat mit gueder conscienciën wal seggen dorste. Want si wisten wal, datt alsoe niet en was, mer dat sijt van oetmodicheiden segede. Wanneer dat die zusteren int gemyene toesamen quemen om die gebreke te vercallen, soe plach si oetmodelike onder die jonge zusteren gaen te sitten; nochtan wast binae een van onsen alreoeldesten zusteren. Ende als die jonge zusteren dan op oer knyën vielen, soe viel si oetmodelike mede op oer knyën ende gaf oer mede schuldich. Ende als si ondertijden hieromme van moder Beerten of moder Lizebeth geschulden waert, soe bewees si oer soe rechte, oetmodelike ende [61d] eenvoldelick, datmen inder waerheit mercken mochte, datt giene gevenstheit in oer en was, mer een rechte mynne ende neyginge, die si totter oetmodicheit ende nederheitGa naar voetnoot6) hadde. Mit alsoe groeter oetmodicheit ende reverenciën bugede si oerGa naar voetnoot7) onder moder Beerten ende moder Lizebeth, alsoft die alrejongeste zuster van den huys hadde geweest; ende alsoe onderdanich ende ghehorsom was si hem, alsof si nye boven geweest en hadde. Ende plach | |
[pagina 119]
| |
hem oeck alsoe nouwe orlof te bidden, dat si niets niet en dede sonder orlof, hoe cleyne dattet wasGa naar voetnoota). Wanneer dat si orlof bad uuten bedehuys te gaen, soe noemdeGa naar voetnoot1) si al die steden, daer si dan myende te gaene, ende dat en liet si oeck niet, al solde si oeck vijf of ses steden genoemt hebben, ende was aldus den anderen zusteren een guet [62a] exempel der gehorsomheit. Ende mochte hieromme mit sancte Pauwel wal spreken: ‘Doet of wercket alsoe, hoedanigen exempel gi van ons hebt.’Ga naar voetnootb) Alst gevyel, datGa naar voetnoot2) enyge zusteren des Zaterdages voer vanden dormterGa naar voetnootc) gengen, eerdatGa naar voetnoot3) si oer bedde gemaket hadden, als datGa naar voetnoot4) si brouwen of anders wat onleden hebben solden, soe plach si oer bedde te maken ende anderen dienst te doen; ende desen mijnliken dienst plach si alsoe vuerichlik te vervullen, alsoft een jonck ende starc mensche hadde geweest. Mit groeter vuericheit las si oer getijde, soedat men oer stemme boven al die ander zusteren hoerde. Recht behuet was si bi ongelike persoenen; want ommedat si nyement en begeerde te behaegen dan Ihesu Cristo, oeren brudegum, daer si alle dijnck omme [62b] gelaten hadden, soe en sochte si in nyement genuechte dan in Hem, ende en begeerde oeck nyement te behaegen dan Hem. Het gevyel op een tijt, dat si ten Mynrebruederen te kercken wasGa naar voetnootd); ende wanttet een suverlick, bequaemGa naar voetnoot5) mensce was, soe mercte dat eenGa naar voetnoot6) manspersoen, ende stont hierommeGa naar voetnoot7), ende sach si wat aenGa naar voetnoote). Ten iersten doe si dat mercte, kierde si oer onweerdelikeGa naar voetnoot8) tot hem ende leep hem lelike toeGa naar voetnoot9), ende kierde oer doe weder omme. Ende als die man dat sach, wert hi in hemselven | |
[pagina 120]
| |
bescheemt ende sloep enwech, recht of hi seggen woldde: ‘ic hebbe daer geweest.’Ga naar voetnoot1) Doe dese hilige ziele alsoe oelt ende weeclick waert, dat oer dat gaen op den trippen merckelike suer waert, doe segede oer op een tijt een zuster toe uut medeliden, datGa naar voetnoot2) si op oer hadde: ‘Suster Barte, want gi vas[62c]te al zieclick wordet, soedat u dat gaen op den trippen al suer wort, soe myene ic dat u onse oversten wal gunnen solden, dat ghi twie sloetschenGa naar voetnoot3) hadden, daer gi op mochten gaen.’ Doe antwoerde si weder mit enen rijpen aensichteGa naar voetnoot4) ende segede: ‘Dat moet veer van my wesen, dat ic op meyster Gerijts weer alsulken exempel solde laten, soedat ic hier enen anderen zaeke medeGa naar voetnoot5) geve aldusdanige dinge nae te doene, ende dat ic dan groetelike voer onsen lieven Heren verantwoerden moste.’ In alsoe groeter weerdicheit hadden si oer oversten, dat si van oer plagen te seggen, dat, wanneer si storve, dese huyse ene grote calumpneGa naar voetnoot6) der doechden ofgenge. Want si was een begin mede van meister Gerijts huysGa naar voetnoot7) ende bewees in oere wan[62d]deringe dagelix die guede, eenvoldige sympelheit, die al meest in onsen oelden, devoten zusteren geluchtet heeft. Ende daertoe hadde si altoes, alsoe vele alst in oer was, die rechte vuericheit, die rechte ghehorsomheit ende die rechte doechdenGa naar voetnoot8) helpen staende hoelden. Ende in oersselves persoen was si altoes van den begijnne oere bekieringe hent totten eynde oers levens schemel, gehorsom, vuerich, goddienstich, mynlick ende guedertierenGa naar voetnoot9); sorchvoldich voer oerselven, hoe si in den doechden mochte vorderen, ende niet myn mede voer oer huysgenoeten. Want si en sochte niet, dat oer was, mer dat Ihesu Cristo toebehoerdeGa naar voetnoota). Ende eens anders voertganck in den Heren was oer ene blijtschap inden Heren, soe datmen hieromme van oer wal spreken mach, dat [63a] geschreven is van YermyasGa naar voetnoot10) den prophete: ‘Dit is een mynner der brueders ende des volkes van Ysrahel. Dit is, die vele bid voer dat volck ende voer die stat van Iherusalem.’Ga naar voetnootb) Ende niet allene en hadde si aldus dit huys verciert ende rijcke gemaket mit oeren doechden ende goddienstigen zeden - daer nochtan die meeste macht aen licht, ende die tot allen dijngen nutte sin - | |
[pagina 121]
| |
mer si haddet oeck groetelike begavet overmyds tijtliken guede, soedat si hier meer ghebracht hadde dan si veerteerenGa naar voetnoot1) conde. Ende nochtan als si wat bidden solde, dat oer noetdruftich was, plach si oer alsoe oetmodelick ende schemelick van buten te bewijsen, alsof oer die zusteren vander straten ingenaemenGa naar voetnoot2) hadden, ende datment oer oec ondertijden tegen oeren willen moste geven. [63b] Alst dan een oelt mensce geworden was, al boven oer LXXX jaeren, soe began si van dagen te dagen of te nemen inden lichaem, mer niet inder vuericheit. Want van dat si ierst tot meister Gerijts huys gecomen was, doe si noch seer jonck was, hent tot oeren lesten dage toe, en scheen si niet medalle vander ierster strengicheit ende vuericheit verslappet te wesen. Doe si in oere lester ziecten lach, quam een zuster toe oer ende segede: ‘Suster Barte, nu heeft men die guldene vesper gesongen’. Si antwoerde vrendelike weder mit enen zueten aensichte ende segede: ‘Ende ick hebbe mynen guldenen IhesusGa naar voetnoot3) ontfangen.’ HiernaeGa naar voetnoot4), doe si alsoe cranck wert, datt scheen of si sterven wolde, soe worden die zusteren ynt ziechuys vergaedert omme soven salme te lezenGa naar voetnoota). Ende doe las si devotelike mede, [63c] als si best conde hent tottien verse toe: ‘Dijn guede geest sal my leyden in dat gerechte lant ende om Dijnen naeme, Here, salstu my levendich maeken in Dijnre gerechticheit’Ga naar voetnootb). Ende doe dit vers uute was, gaf si zuetelikeGa naar voetnoot5) oeren geest ende ruste aldus in DengenenGa naar voetnoot6), die altoes vredelick in oer gerustet haddeGa naar voetnootc). Ende in deser selver uren waeren daer twie vreemde zusteren in den ziechuys ende sagen sie sterven. Ende die segeden uut verwonderen, dattet bedGa naar voetnoot7) een werschopGa naar voetnoot8) ende ene blijdschop mochte heyten dan een sterven. |
|