Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
desen heiligen ende goddienstigen zusteren, doeGa naar voetnoot1) [31a] hadde wi twie moderen of meisterschenGa naar voetnoota), van welken die ene heyte moder Beerte SwijnkensGa naar voetnootb) ende die ander moder Elyzebeth van BoemelGa naar voetnootc). Dese weren beide als twie olyvenboemeGa naar voetnootd) in den campeGa naar voetnoot2) deses huyses, onder welken dat wiesen die bloemenGa naar voetnoot3), die walrukende weren mitten exempel oere gueder wercke, als sancte Pauwel secht: ‘Wi sijn Cristus guede rueke Gode in elcker stede, etc.’Ga naar voetnoote). Sij weren oeck als twie calumpnen, daer dat huys Gods mede onderstuttet was, opdattGa naar voetnoot4) staende bleve in doechden ende gefondiert op sijnen iersten fondemente. Seer vuerich ende neerenstich weren si voer die doechden, ende mit alre oetmodicheit ende nederheit pijnden sijtGa naar voetnoot5) dagelix mitten exempel te bewisenGa naar voetnoot6), dat si van enen anderen begeerden. Sij weren devoet ende ingekiert tot Gode in oeren gebede [31b]. Ende soe waer dat si enyge tijt conden gecrigen, soe breken sij hem ofGa naar voetnoot7) van alre uutwendicheit ende pijnden hem van bijnnen te verenigen mit onsen lieven Heren. Seer mijnden si die oetmodicheit in clederen, in boeken ende in allen dijngen, die tot Godewert droegenGa naar voetnoot8). Ende wanneer dat si vernemen, dat tot corioesheidenGa naar voetnoot9) of tegen guedeGa naar voetnoot10) zeden scheen te wesen, dat corrigierden si scharpelick. Diegene, daer si van mercten ende ondervonden, dat si hem tot oetmodicheit, tot gehorsomheit ende totten rechten doechden geven, die hadden si in groter weerdicheit, ende dien weren si sonderlingeGa naar voetnoot11) vrendelick ende toesprekelick. Mer daer si contrary van ondervonden, indien dat sijt beteren conden, soe en lieten sijt niet ongecorrigiert ende onvermaentGa naar voetnoot12). Want si en mynden niet, dat hem toebehoerde, mer dat Ihesu [31c] Cristo toebehoert. Al oer zeden ende manieren vanGa naar voetnoot13) buten die weren alsulck, dat niet allene oer stichti- | |
[pagina 67]
| |
gen woerde mer oec oer goddienstege biwesenGa naar voetnoot1) ende uutwendige wanderinge niet anders en was dan als ene keerse op den kandelerGa naar voetnoota), daer een yegelick bi sien mochte, hoedat hi wanderen solde in deser duysternissenGa naar voetnootb); yae, dat niet van hem gescreven en worde: oer ondersaeten, die si te regieren hadden, die geven getuyches genoech van hem, hoedanich of wat oer leven ende hantieringe geweest heeftGa naar voetnootc). Want dat volckGa naar voetnoot2) was als die priesterGa naar voetnootd). Ende dit is een weynich van oeren doechden int gemeyne gesproken. Mer mit wat doechden ende gueder werken dat een yegelick geluchtet heeft, ende daer hi van Gode mede begavet was, en wil wi nu niet voertGa naar voetnoot3) schry[31d]ven, mer nae die ordinancie der tijt, in welken dat si die Here van ons gehaeltGa naar voetnoot4) heeft. |
|