Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
(20) Van zuster Eefce Neghels. († 1423)Dese guede zuster EefceGa naar voetnoota) was van gueden luyden naeder werlt uuten lande vander MarckGa naar voetnootb); mer van oetmodicheit plach si dat alsoe te verbargen, datmen van oeren vrenden ende magen niet veel en wiste. Ende als oer yement nae oeren vrenden of geslechte vragede, soe plach sijt hene te slaen ende viel op een anderGa naar voetnoot1), alsof daer gien verlanckGa naar voetnoot2) an geweest en hadde. Ende in allen dijngen gaf si oer alsoe rechte seer tot oetmodicheit ende nederheit ende nietGa naar voetnoot3) te wesen, dat oer oversten van oer segedeGa naar voetnoot4), dat si niet verheven noch voertgesetGa naar voetnoot5) en wolde wesen. Ende dat en mochte si van oetmodicheit niet wal hoeren, datment segede. Want op een tijt segede oer ene jonge zuster toe: ‘Suster Eefce, onse vader secht, dat gi niet verheven [24b] noch voertgesat en willen wesen’. Ende als oer die zuster dit toesegede, soe toendeGa naar voetnoot6) si oer alsulken gelaet mit luttel woerden, dat sijs oer niet meer toeseggen en dorste. Doe dat cloester ten Diepen-veen begonnen waertGa naar voetnootc), doe hadde si onse weerdige vader her Iohan Brinckerinck daer geerne gehad omme oere goddienstiger ende stichtiger wanderinge willen. Want het was een uutnemende, vuerige calumpneGa naar voetnootd) der doechden; mer van oetmodicheit en wolde sij giene nonne worden. Ende si plach te seggen: ‘Hadde ic nonne willen wesenGa naar voetnoot7), soe en weer ic hier niet gecomen’. Seer behuet was si oere ogenGa naar voetnoot8) bi ongelikenGa naar voetnoot9) personen, soedat si giens mans aensichte en kende Ga naar voetnoote). Op een tijt genck si op der straeten, ende doe genc si soe goddienstelick ende waerde oer ogen, dat oer [24c] binae een wagen myt peerden overgevaeren haddeGa naar voetnootf). | |
[pagina 55]
| |
Het was een recht clenlick ende weeclickGa naar voetnoot1) mensche van natueren, ende si hadde recht suverlike hande, mer soe seer gaf si oer tot sterven ende vernyetinge oersselves, dat si oer hande in die sonne plach te hoelden, opdat si oer geel ende lelick solden worden. Op een tijt hadden die zusteren wulle geverwet, ende doe nam si wat vander verwen ende besmeerde die omme oer hande, opdat si oer desgelikes oec leelick solden worden. Ende opdat si naemaels mochte verdienen te hoeren vanden gueden Huysheren: ‘vrent, clymmet opwerts’Ga naar voetnoota), soe satte si oerselven altoes in die lageste stede. Onse lieve Here hadde oer die gracie gegeven, dat si seer hantsomGa naar voetnoot2) was in al dat si dede; ende sonderlinge hadde si die gracie, dat si veel conde spynnen. Wanneer si dan in den [24d] bedehuysGa naar voetnootb) sat ende span, sat dan yement bi oer, die niet soe veel en conde gespynnen, soe stont si al heymelick op, als si meynde datt nyement en sach, ende legede oer spillenGa naar voetnoot3), die si gesponnen hadde, onder der ander zuster stoel, die niet soeveel en scheen te vorderen, opdat si alsoe onbescheemt bleve. Si was seer arm ende oetmodich in oeren clederen ende in al dat si plach te besigen, als in dier tijt ghemyenlick ons oelde zusteren plegen. Hoer beste hoyke dat was een oelde grawe hoyke, ende was mit veel lappen gelappet. Al oer wanderinge ende seden van buten die weren soe goddienstich ende godformich, dat die zusteren van oer plegen te seggen: het weer oer op den rugge ante sien, dat si altoes wat guedes ynne haddeGa naar voetnootc). Het was een guet, vredich mensche van natueren. Wanneer dattet [25a] dan gevyel dat si oer in enygen dijngen ontgaen hadde, daer si van bijnnen onvrede van voelde, soe genck si ergent allene ende belijdet onsen lieven Heren, dat si oer alsoe quelke gehad hadde. Ende dan plach si te seggen: ‘Lieve Here, hier hebbe ic echter te werke geweestGa naar voetnoot4), het is ommerGa naar voetnoot5) mijn schultGa naar voetnootd); lieve Here, wildet my doch nu vergeven, dat ick my aldus ontgaen hebbe: onvermyds Uwer graciën ende hulpen wil ic my geerne beteren’. Ende als sijt onsen lieven Heren aldus beclagetGa naar voetnoot6) ende beliët hadde, dan plach sie een guet opset te maken, dat si oer mitter hulpe Gods geerne beteren wolde. | |
[pagina 56]
| |
Ende dan satte sijt voertmeerGa naar voetnoot1) uut oeren herten ende en mochte daer gien swaerheitGa naar voetnoot2) meer van maken. Mer soe wat oer daer noet was van te bichten, dat teykende si in oer taefleGa naar voetnoot3) ende en maecte [25b] daer dan gien werck vorder vanGa naar voetnoot4)Ga naar voetnoota). Dese guede zuster Eefce was twiewerve uutgesant in ander vergaderinge omme die dynge te verbeteren ende wat guets te helpen insetten. Want si was ene wile tijts toe NuysGa naar voetnootb), ende si was oeck ene wile toe KalkerGa naar voetnootc). Ende alsGa naar voetnoot5) sijt soe veer gebracht hadde, dat hem die zusteren bi hemselven behelpen conden, soe pijnden si weder te huys te comen, dat ierste dat si mochte. Want si en was nergent liever dan hier, ende si en was nergent betGa naar voetnoot6) mede te vreden dan oer werck eenvoldelick te doen, ende dan voert mit Ihesus tevreden te wesen. Mer nochtan pijndeGa naar voetnoot7) sijt altoes, wanneer dat si weder quam, dat sijt mit mynnen vanden zusteren vercreech, dat si sie lietenGa naar voetnoot8) trecken. WantGa naar voetnoot9) soe waer dat si quam, daer bewees si oer alsoe rechte doegentlic ende hadde oer soe stichtelic [25c] in al oere wanderinge, dat si die zusteren seer geerne hadden behoelden. Altoes pijnde si enen anderen boven oer te trecken; want als si ergent uut solde in ander vergaderingen, alsoe veer als sijt mit vreden vercrigen conde, soe pijnde sijt op enen anderen te brengen, welken si dan prees, ende segede, dattet alte veel meer voer die doechden solde wesen Ga naar voetnoot10), dat men die daer sande, want si tot soedanigen dingen alte veel nutter | |
[pagina 57]
| |
weren dan si was. Dit punte plach sij dicke te seggen: ‘Ick will mijn stoelken selven in die assche settenGa naar voetnoota), opdat, als een ander comet, diet daer insetten wil, dat ict dan selven daer te voerenGa naar voetnoot1) al ingeset hebbe’. Doe dese guede zuster in oere lester ziecten lach, soe verhengedetGa naar voetnoot2) onse lieve Here, dat si opt leste gien verstant of memorie en hadde. Doe [25d] gevielt op een tijt, datGa naar voetnoot3) onse vader, her Iohan Hoef, int ziechuys quam ende wolde sien, hoe dattet myt oer weer. Ende als hij stont ende sach si aen, soe lachGa naar voetnoot4) si ende arbeide, dat si geerne oer heemde uut gehat hadde. Doe vragedeGa naar voetnoot5) oer een zuster ende segede: ‘Suster Eefce, wat myendi nuGa naar voetnoot6), wildi nu uselven naeket maken, daer onse vader bi staet?’ Doe antwoerde si weder ende segede: ‘Een naeket brudegom die wil ene naecte bruyt hebbenGa naar voetnootb)’. Ende als onse vader dit sach, soe hadde hi ghenuechte in oeren bedryve, ende hierommeGa naar voetnoot7) segede hi: ’Guede Eefce, dat gi altoes gheoeffent hebt, dat trecke gi noch te handen’Ga naar voetnoot8). |
|