Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(11) Van zuster Heylewich ten Velthave. († 1418)Dese guede zuster HeylwichGa naar voetnoota) plach die koën te verwaeren, soedat si vake veel swaers ende onreynlikes werckes te doene hadde. Ende nochtan, wanneer dat men enyge baetscoppe buten huys te doene hadde, daer plach men sie te senden. Ende want sijt ondertijden seer quelke gewachtenGa naar voetnoot13) conde - want si anders soeveel te doene hadde - soe plach oer bijwilen een ander zuster te seggen, | |
[pagina 28]
| |
dat si ondertijden wat croenenGa naar voetnoot1) solde, alse sijt soe quelke gewachten conde, want men wal enen anderen crege die uutgen[11a]ge, alst noet weer, ende als men des te doene haddeGa naar voetnoot2); want die zuster mercte, dattet oer vake swaer was, dat si soeGa naar voetnoot3) veel uut moste gaen. Doe antwoerde si der zuster oetmodelike weder ende segede: ‘Heer God, hoe doerGa naar voetnoot4) ic dat doen; want die koën ende die verkene en schelden my niet’Ga naar voetnoot5). Recht of si seggen wolde: ‘Weert dat daer yement gebrec of hynder bi hadde, soe mochte ic croenen; mer, want ic dat naeGa naar voetnoot6) bi myselven verhaelen mach, dat ic versume, die wile dat icGa naar voetnoot7) uute bijn, soe duncket my dat ic onsen lieven Heren daer groetlick in vertuernen solde, weert dat ic hier croenachtich ende ongehorsom in gevonden worde.’ Ende alsoe sympelic was si hier gehorsom ynne, dat si gemyenlick altoes plach te seggen: ‘Ic wilt geerne doen’; al wasset [11b] nochtan dat si kernde of anders merclick onlede hadde. Ende alsoe groet stontGa naar voetnoot8) oer die gehorsomheit voer, dattet oer alleens scheen te wesen, weer dat si mysse hoerde, of dat si mesGa naar voetnoot9) gedragen hadde. Ende niet allene en luchte in deser gueder zuster die doechde der gehorsomheit, mer al oer zeden ende soe wat dat si hadde, als cleder, boeke ende al dat si plach te besigen, dat was verciert mitter doechde der oetmodicheit. Want alsoe verworpen ende oetmodich plach si van buten te gaen, ende soe vlitelick ende goddienstelick dede si oer werck dat oer bevoelen was, dat si niets niet oerselven en scheen te achten. Ende nietGa naar voetnoot10) en was in oer, dat die werlt mochte mynnen, noch daer si der werlt in behaechde. Want die margaeriteGa naar voetnoota) lach verborgen in den meste [11c]; want al scheen si verworpen ende ongeacht van buten voer werlikenGa naar voetnoot11) menschen, nochtan was si van bijnnen seer schoene voer den ogen Gods. Ende hieromme mochte si wal seggen, dat die bruyt in Cantica spreket, ende secht: ‘Al bijn ic swart, ic bijn nochtan schoene’Ga naar voetnootb); want al scheen si ongeachtet ende niets weert voer diegene, dieGa naar voetnoot12) Gode niet en kennen, nochtan was si schoene ende seer suverlick voer Dengenen, die niet an en siet cierheit ende schoenheit van buten, mer allene die verdienste der hertenGa naar voetnootc). |
|