Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
(8) Van soberheit der noetdruften in allen dijngen.Doe dese zuster Lubbe voerscreven procuratersche was ende dieGa naar voetnoot1) uutwendige dijnge te verwaeren hadde - ende oeck voer oeren tijden - was hier inder uutwendiger noetdrufte ende anderen dinge, die men behoefde, alsoe grote armoede ende behoeflicheit dat, soe wie hier myende te volherden totten enydeGa naar voetnoot2) toe, wal enen [6a] seer vuerigen geest behoefde, ende dat hiGa naar voetnoot3) sijn fondementGa naar voetnoota) ende myeninge vastelick in onsen lieven Heren gesat hadde, ende weer des getroestGa naar voetnoot4) sijn vleisch ende sijn bloet ende al dat hi bi gebrengen conde, altesamen omme Gods willen over te gevenGa naar voetnoot5): anders en solde hijs niet wal hebben coenen staende hoelden. Want als men ondertijden yement uut solde senden, soe gevyelt bijwilen, dat si soe arm weren van clederen, dat die ene vanden anderen cleder moste lienen, want hi selven niet en hadde, dat wat dochteGa naar voetnoot6). Het was een zuster, geheyten Gese BrandesGa naar voetnootb), die hadde oeren besten grawen rock voer gelappet mit enen schoetvelle, als daer men mede pleget te wercken; ende was des hiligen dages oer beste roc, ende des werkeldages plach si daerin te werken. Ende dan en behoefde si gien [6b] schoetvel voer te bijnden; want dat vel, dat si voer in oeren rock gelappet hadde, dat besloech voer die hele borst. Ende alst ghevyel, dat yement van noedeGa naar voetnoot7) wat nyes creech, dat was dan soe rechte oetmodich ende verworpenGa naar voetnoot8), alsof dat Borkels grawGa naar voetnootc) geweest hadde. Twie zusteren weren hier doe, die hadden elck en en rock; die weren van witten wullen gescheertGa naar voetnoot9), ende daer was graw schroedelGa naar voetnoot10) ingedragen; ende dese rocke droegen si oetmodelick ende mit | |
[pagina 20]
| |
meere blidschop dan mennich inder werlt sijden of purper draget. Ende dieGa naar voetnoot1) ene zuster van desen twien was Gese Brandes voerscreven, ende dit was alten vuerigenGa naar voetnoot2), goddienstigen mensche, soedat si mit rechte wal ‘brant’ mochte hietenGa naar voetnoota); want si was ondertijden soe devoet ende ingekiert onder missen ende oeck ander taeflen, dat si die devocie die si van byn[6c]nen gevoelde, van buten niet verbergen en conde. Ende hieromme moste si vanden zusteren gaen ende gaen ergent allene, hentGa naar voetnoot3) die devocie over was. Die ander zuster heit Mette van Almelo, ende was oeck alten sonderlingenGa naar voetnoot4) oetmodigen mensche, ende wanderde altoes inden anxste GodesGa naar voetnootb); want wat siGa naar voetnoot5) dede of dachte, altoes hadde si onsen lieven Heren voer ogen, ende dachte altoes, hoe dat si oer huedeGa naar voetnoot6) mochte, dat si niet dede, daer si Gode mede vertuernen mochte. Ende soe rechte oetmodich was si van herten, dat soe wat si dede, dat oer altoes duchte, dattet nietGa naar voetnoot7) en was. Ende hoe dat si oer in oere yoeget tot sterven ende tot uutgaen oersselvesGa naar voetnoot8) gegeven hadde, dat bewisede si mitten werken hent totten enydeGa naar voetnoot9) oers levens, als oeck op een ander stede van oer gescreven isGa naar voetnootc). [6d] Wat in dier tijt een yegelick hadde tot sinre behoef te besigen, dat moste hi soe uuterlikeGa naar voetnoot10) verslijten, eer hi wat nyes conde crigen, ende het wert oeck soe mennichvoldelike gelappet, datmen ondertijden van huvenGa naar voetnoot11) ende van boecksheemdenGa naar voetnoot12) nouwe mercken en conde, weerGa naar voetnoot13) dat doeck grof of cleyne was, daer si ierst of gemaket weren. Ende nyement en moste meer dan ene huve hebben. Ende wasset dat yement syne huve verloes, die moste een heel jaer sonder huve gaen, want hi sie soe quelke verwaert hadde. Ende als yement sine griffeleGa naar voetnootd) verloes, die moste een jaer scryven mit enen stocke, eer dat men hem ene weder gaf. Ende desgelikes wasset oeck in eten, in drincken ende in al | |
[pagina 21]
| |
des men behoefde temaele scharpGa naar voetnoot1), soe[7a]dattet ons solde duncken onmoegelick te wesen, solde wi ons nu daermede lijdenGa naar voetnoot2), dat hem grote overvloedicheit duchte wesen, ende daer si oeck mede te vreden weren ende nement mit vrouden, alsoft grote gerichte hadden geweest. Een zuster plach te seggen, dat si hier wal ses jaer gewoent hadde, dat si nye salmGa naar voetnoota) op der taeflen en sachGa naar voetnoot3). Een ander zuster plach te seggen, dat si niet en wiste, hoe lange dat si hier gewoent hadde, dat si nye gebotterden stocvischGa naar voetnoot4) gegeten en hadde. Men plach den Vriedach te vasten tot vasteliker spisenGa naar voetnoot5). Ende die jonge zusteren, die XIII jaer oelt weren, die mosten den Vriedach vasten, alsoft bodvastenGa naar voetnoot6) hadde geweest. Ende dan plach men dicwile den zusteren waterygeGa naar voetnoot7) schullen te geven, ende ondertijden dede men [7b] daer alijGa naar voetnoot8) ende mostert op; ende als sij dat cregen, soe wasset groetGa naar voetnoot9). Ende oeck plegen si overlanckGa naar voetnoot10) peperGa naar voetnoot11) te eten, ende die was seer yamerlick ende dunne, want dien plach men toe te maken mit scharbierGa naar voetnoot12) ende mitGa naar voetnoot13) gebradenen sipelshoefdenGa naar voetnoot14) ende mit oly ende etyckGa naar voetnoot15). Het gevyel op een tijt, dat ene guede zuster inder koekeneGa naar voetnoot16) was, ende heiteGa naar voetnoot17) Griete te BaerleGa naar voetnootb); ende die hadde medeliden op die gemyente, ende genck hierom al heymelick ende haelde wat biers uuten leckevateGa naar voetnoot18), ende wolde dat inden peper doen voer dat scharbier. Ende in dat selve wijlken quam moeder BeerteGa naar voetnootc indie koekene ende waert des gewaer. Ende doe schoelt si sie hier hartlikeGa naar voetnoot19) omme, ende segede: ‘Suldi ons aldusdanige dinge opbrengenGa naar voetnoot20), die gi hier niet gevonden en hebt, ende die hier oeck niet gewoenlick en sin?’Ga naar voetnootd) Ende als si zus- | |
[pagina 22]
| |
ter [7c] Grieten aldus geschulden hadde, soe mosteGa naar voetnoot1) si dat bier weder en wech dragen ende en doens niet inden peper. Oeck plach men ondertijden enen bry den zusteren te geven, ende die was geryvetGa naar voetnoot2) van roggenen croemenGa naar voetnoot3). Ende dien plach men toe te maken mit mostert ende oly; ende daer en was oeck anders niet in dan grote, geele wortelen, die men pinxsternaekelGa naar voetnoot4) heyt. Ende dan dede men daer oeck en weynich stockvissches in, mer mate veelGa naar voetnoot5). Ende ondertijden plach men daer oeck wat wateriger schullen in te breken. Ende so rechte jamerlick plach die bry te smaken, dat sommige zusteren wal ene heele weke sorchdenGa naar voetnoot6) tegen dat si dien bry eten solden. Ende hieromme soe wie dat in dier tijt alrehande costGa naar voetnoot7) ende grave spise niet wal en mochte, dien waert hier wonderlike bange, dat hi mitter natueren hene [7d] conde comenGa naar voetnoot8). Want soe wie dat overalGa naar voetnoot9) grover dinge gewoene wasGa naar voetnoot10) ende van gienen leckeren dingen en wiste, dien waert nochtan vol werck, solde hijtGa naar voetnoot11) staende coenen hoelden. Mer si hadden spise van bijnnen te eten, die men van buten niet en sach. Ende dat was dat hilige ende oetmodege leven ende passieGa naar voetnoot12) ons lieven Heren Ihesu Cristi. Die pijnden si te merckenGa naar voetnoot13), ende kierden hem daertoe mit al oeren herten. Ende dit maecte hem alle dinge zuete, soedat si mit vrouden nemen datselve, datmen hem gaf, ende weren blide, dat si omme den name Ihesus gebrec mochten lijden. Een zuster plach te seggen, dat si dicke vander taeflen genck, dat si nochtan soe hongerich was, dat, hadde si een stucke swartes speckes gehad, si soldet geerne gegeten hebben. Vake weren die zusteren weeclickGa naar voetnoot14) ende zieclic; mer hadden si wal wat in [8a] den mont gehad, het solde wal beterGa naar voetnoot15) geworden hebben. Nummermeer of alte selden plach men resynen vleischGa naar voetnoot16) te eten, | |
[pagina 23]
| |
dan allene des Sonnendages toe vastelaventGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoota). Ende datGa naar voetnoot2) wert dan gemaket van gepekelden vleische, dat den zusteren indie voergaende maeltijt overgebleven was. Mer en was daer niet genoech, soe cofte men daer wat varsches toe. Men en plach des vleischdages des avents giene botterGa naar voetnoot3) over laten te gaenGa naar voetnoot4), want dat solde hem geduchtGa naar voetnoot5) hebben, dattet overvloedicheit hadde geweest. Alsoe grote schottelen warmoesGa naar voetnoot6) of ander potayenGa naar voetnoot7) plach men den zusteren te geven ander taeflen, dat een oelde zuster, die Sweene HoeltyncksGa naar voetnootb) heite, dat een uutnemende stichtich ende goddienstich mensche was, te seggen plach, doe si [8b] ierst mitten zusteren quamGa naar voetnoot8), dat oer doe soe bange wert mitten groten schottelen warmoes, dat si binae daeromme vanden zusteren gegaen haddeGa naar voetnootc). Die zusteren, die zieck inden sieckhuysGa naar voetnoot9) gelegen hadden ende wat weder becomen weren, hadden si int ierste, als si weder te reventerGa naar voetnoot10) gengen, soe cleyne schottelen pottayen moegen crigen, als nu die gemeyne zusteren eten, dat solden si seer danckelick genamen hebben. Ende hem solde gheducht hebben, dat hem groet vordel ende guedertierenheit bewesen hadde geworden; want indier tijt en haddens die zieken niet half, dat naemaels die gesonden wal cregen. Ende oec conden si hem wal lijden, daer wi ons nu niet mede lijden en conden. Op een tijt was een zuster merclike zieck ende quelke te passeGa naar voetnoot11). Dese zuster hadde begeerte enen wijn[8c]druf te eten. Ende hieromme bad si moder Barten ter Clocken, die doe moder was, dat si oer een dissiplijneGa naar voetnoot12) geven wolde, ende oerlevenGa naar voetnoot13) oer enen wijndruf vanGa naar voetnoot14) den wijnstock te brekenGa naar voetnootd). Ende dit wert oer gewey- | |
[pagina 24]
| |
gert, soedat si oer daer omme Gods willen in lijdenGa naar voetnoot1) moste. Dese selve zuster was op een tijt uutgesant in gehorsomheitGa naar voetnoot2). Ende doe si weder te huys gecomen was ende an die taefle genck sitten ommeGa naar voetnoot3) te eten, soe en luste oer niet wal te eten, want si was moede vanden wege gecomen. Doe genck een ander guede zuster van barmherticheitGa naar voetnoot4), ende wolde oer een ey uuter koekene bidden; ende dit wert oer oec geweygert, soedat si oer lijden moste ende eten dat si hadde. Ende als den zusteren dit of desergelijc beyegende, dat en toe[8d]gen si tot gienre bitterheitGa naar voetnoot5) ofte verkiertheit, noch en ordelden daerom oer oversten niet onbevoelickGa naar voetnoot6) of onmedelidendeGa naar voetnoot7) te wesen; mer si kierdenGa naar voetnoota) hem daer vrendelike mede tot onsen lieven Heren, die altoes enen bedructen herten alrenaest ende alre ynnerste isGa naar voetnootb). Ende hieromme en hadden sie giene passiën van bijnnen ende en toenden giene onweerdicheitGa naar voetnoot8) van buten tegen den menschen; want si en nemens niet als vanden menschen, mer dattet onse lieve Here in ewicheit alsoe geordyniert hadde op hoer besteGa naar voetnoot9), ende als een dijnck, dat alsoe wesen solde. EndeGa naar voetnoot10) hieromme vonden si in allen dijngen vrede, ende plegent oeck naemaels enen anderen te troeste te vertellen, die hem te sterven ende te lijden hadde. In dier tijt plach oeck tusschen vier zusteren ander taeflen éne kanne [9a] mit bier te staen, want elcke zuster en hadde doe noch giene kanne. Ende in dier kannen was alsoe weynich biers, dat eenre yegeliker zuster nouwe twiewerveGa naar voetnoot11) gheboeren en mochteGa naar voetnoot12) bier te drijncken over maeltijt. Ende anders mosten si al die maeltijt over scherbier drijncken. Ende datselve bier was soe yamerlike dunne, datGa naar voetnoot13) ene jonge zuster, die hier cort gecomen was, op een tijt eens bier dranck, ende en wiste niet danGa naar voetnoot14) dattet scherbier hadde geweest. Ende al wasset dat hier in dier tijt soe groete soberheit was in eten ende in drijncken ende in al des men noetdruftelike behoefde, noch- | |
[pagina 25]
| |
tan sochten onse oversten alsoe peurlick onsen lieven Heren in die annemynge der persoenen, dat si medalle niet an en segen enyge richeit noch genot [9b] van butenGa naar voetnoot1), mer allene die eer Gods ende des huyses geestelike voertganck in doechden. Ende mercten allene die persoenen aen, daer siGa naar voetnoot2) myenden dat die vuericheit ende goddiensticheit in werken wolde, ende en segen medalle niet an rijck noch arm. Yae, veel gonstiger weren si eenre armer maget ende oec veel behulpeliker hier te comenGa naar voetnoota), daer si van voelden dat si oerGa naar voetnoot3) geven solden totten rechten doechden, ende die oer schemelick ende oetmoedelick onder den zusteren solde bewisen, dan eenre rijcker maget, daer si anders van voelden. Alst op een tijt wal scheenGa naar voetnoot4) in eenre rijcker maget, die hier geerneGa naar voetnoot5) gewoent hadde, endeGa naar voetnoot6) dat niet vercrigen en conde omme oers groeten guedes willen. Ende dat oeck dat meeste gebreck ende waeromme wasGa naar voetnoot7), dat die zusteren anxt hadden, dat die rechte doechdenGa naar voetnoot8) ende dat [9c] iersteGa naar voetnoot9) fondement, daer dit huys ierst op gefondiert stont ende daert ierst mede begonnen was, overmyds tijtliken goede solde verslappet ende vermynret worden. Mer si weren nochtan altoes willich ende guedierhandeGa naar voetnoot10), als hier enige megede oetmodelike begeerden te woenen, als si alsulck weren als voerscreven is, als dat si hem totten rechten doechden solden geven, anmerckende dat sijt selven te vergevesGa naar voetnoot11) ontfangen hadden, ende daeromme gonnende, dattet een ander desgelikes te vergeves mede mochte vercrigen. |
|