Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(7) Van zuster Lubbe Peters. († 1413)Dese guede zuster Lubbe was seer vuerich inder vermanigeGa naar voetnoot8), als si enige gebreke sach doen, die tegen onse guede gewoentenGa naar voetnootd) we- | |
[pagina 16]
| |
ren, of anders dat tegen guede zeden was of tot vryheiden droechGa naar voetnoot1). Het was ene vuerige, oprechte maget, ende was trouwe in den dingen, die oer bevoelen weren; [4d] want si plach die uutwendige dinge te verwaerenGa naar voetnoota), soedat si veel dinge onder handen hadde, ende daer si veel onledeGa naar voetnoot2) mede hadde. Ende hieromme hadde si oer dicke te liden; want waervan dat sijt ondertijden nemen solde, daer si die dinge mede cofte, die noetdruftich weren, en wiste si ondertijden niet. Ende daertoeGa naar voetnoot3) waert si oec dicke veroetmodicht ende versprakenGa naar voetnoot4), als si een dinck voer dat beste gedaen haddeGa naar voetnoot5), recht of sijt quelkeGa naar voetnoot6) gemaket hadde. Dese selve zuster Lubbe Peters hadde enen brueder toe WijndsomGa naar voetnootb), ende hiete brueder GerlacusGa naar voetnootc). Ende dit was een alten hiligen, goddienstigen man, ende gaf hem soe wonderlike seer tot gehorsomheit ende tot enen stervenden leven, dat hi een volcomen exempel alre doechden was. Want tot [5 a] alsulker gestorvenheit ende versmaetheit sijnsselves was hi gecomen, dat hi segede: al gevoelde hi ene gemeyne mynne tot allen menschen, nochtan voelde hi een sonderlinge neygen totten genen, die hi wiste dat hem niet lief en hadden, ende die hem achtersprake, verdriet ende moyenisseGa naar voetnoot7) andedenGa naar voetnootd). Doe dese brueder Gerlacus noch een clerck was, soe | |
[pagina 17]
| |
plach hemGa naar voetnoot1) her FloerensGa naar voetnoota), onse vader, dicke wat guets te seggen, ende haddenGa naar voetnoot2) alte geerne bekiert. Soe gevyelt op een tijt - op onser Vrouwen lichtmissendachGa naar voetnootb) - dat Gerlacus onse lieve Vrouwe solde wesenGa naar voetnootc) indie grote kerckeGa naar voetnootd), want het was een recht suverlick persoenGa naar voetnoot3). Doe calde hem her Floerens an, ende segedeGa naar voetnoot4) hem wat guets, als hi altoes plach te doen. Ten lesten maecten si eenGa naar voetnoot5) overdrachtGa naar voetnoot6) mit malcanderen, als, [5b] weert zake datGa naar voetnoot7) hi syne knyën buychde, als hi sijn kindekijn offerde, dat solde her Floerens een teiken wesen, dat hi dan onsen lieven Heren sijn reynicheit laefde. Ende doe her FloerensGa naar voetnoot8) mercte, dat hi opGa naar voetnoot9) sine knyën viel, doe hi sijn kindekijn offerde, waertGa naar voetnoot10) hi alsoe blide in onsen lieven Heren, dat hi in sijnen herten sanck: ‘Te, Deum, laudamus’Ga naar voetnoote). Hierna, doe dese brueder Gerlacus toe Wijndsom quam, gaf heGa naar voetnoot11) hem wonderlike seer tot gehorsomheit ende tot allen doechden. Op een tijt waert hem geboeden, dat hi die peerde uuter weyde solde haelen. Ende want hij daer noch niet lange gewoent en hadde, soe en kanden hem noch die honde niet; ende hieromme soe blectenGa naar voetnoot12) si hem aen ende wolden hem bitenGa naar voetnoot13). Doe genck hi nedersitten, ende sprac | |
[pagina 18]
| |
totten honden ende segede: ‘Ick sal in gehorsomheit die peerde haelen; [5c] wildijs niet liden dat ict doe, soe gaet gi hene ende haelt sie.’ Ende rechtevoertGa naar voetnoot1) gengen die honde, ende liepen hene ende haelden die peerde, ende dreven sie voer dat cloesterGa naar voetnoota). Onse vader her Iohan Brinckerinc hadde desen brueder Gerlacus omme sijns hiligen levens willen in alsulker weerdicheit, dat hi plach te seggen dat hem duchte, dat hi ene heele weke te bed voerGa naar voetnoot2), als hi sine mysse hoerdeGa naar voetnootb). Want alsoe ingekiert ende godformich was sijn leven ende wanderinge, dat mennich jaer na sijnre dootGa naar voetnootc) sine voetstappen in Wijndsom luchtedenGa naar voetnoot3). Ende want hi dan aldus uutnemende vuerich ende goddienstich was, soe hadde hi alte geerne gehad, dat oer zuster Lubbe gegeven hadde totten rechten doechden. Ende hieromme plach hi oer ondertijden wat schriften te sen[5d]den, daer hi oer in leerde, hoe dat si oer tot sterven ende lidsomheit geven soldeGa naar voetnootd), ende dat si oer niet alte seerGa naar voetnoot4) en solde uutstorten op die uutwendige onlede, die si onder handen haddeGa naar voetnoote). Ende sonderlinge screef hi oer een alten suverliken epistele, daer hi oer in leerde, hoe dat si oer inder onlede hebbenGa naar voetnoot5) ende regieren solde, die aldus begijnt: ‘Onsen lieven Heren stedelikGa naar voetnoot6) te offeren een vreedsom herte, etc.’Ga naar voetnootf). |
|