Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend(3) Van zuster Gese Broekelants. († 1407)Van deser gueder zuster Gese Broekelants segede onse weerdige vader her Iohan Brinkerinck, doe si gestorven wasGa naar voetnoot7), dat si al oeren medezusteren hadde geweest een exempel der goddiensticheit, der voerhuedicheitGa naar voetnoot8), der oetmodicheit, der schemelheitGa naar voetnoot9), der soberheitGa naar voetnoot10), der cuyscheit ende der vreedsomheitGa naar voetnoot11). Doe dese guede zuster noch mit oeren oelders woende, ende noch niet oelt en was, soe [2a] was si enen man versekertGa naar voetnoot12). Doe si dat hoerde, was si uutermaten druckichGa naar voetnoot13) ende schreide seer. Ende want si giene hulpe en wisteGa naar voetnoot14) an gienen menschen, soe kierde si oer tot onsen lieven Heren. Ende hieromme genck si in die kercke, ende genck liggen voer dat hilige Sacramente ende bad onsen lieven Heren: datGa naar voetnoot15) Hi sie van deser last ontlaeden wolde, si wolde ewelick Sijn dienresche wesen. | |
[pagina 10]
| |
Ende als si aldus lach ende offerdenGa naar voetnoota) oer onsen lieven Heren, soe duchteGa naar voetnoot1) oer, dat oer ingesprakenGa naar voetnootb) waert: si solde toe Deventer trecken ende bidden toe meister Gerijts huys omme een stede. Ende eerdat si vander steden opstont, daer si oer gebed dede, soe lavede si Gode oer reynicheitGa naar voetnoot2). Ende als si dan hier gecomen was: hoe vuerich ende goddienstich dat oer wanderinge was, dat hebbe wi ghe[2b]hoert uut dien getuge, dat onse vader her Iohan Brynkerinck hiervoer van oer gegeven heeft. Seer devoet was si inden lyden ons lieven HerenGa naar voetnootc), soedat si ondertijden uutberste mit veel traenen, recht als een, die sijnsselves niet mechtich en was, soedat si oeck ondertijden vanden zusteren moste gaenGa naar voetnootd). Op een tijt waert oer gevraget int heymelick, wat si meestelic plege te dencken. Doe ant- | |
[pagina 11]
| |
woerde si: ‘OpGa naar voetnoot1) dat lijden ons lieven Heren,’ ende hoer verwonderde Sijnre mynnen, die Hi ons bewesen haddeGa naar voetnoot2). Ende dit scheen dagelix oer oefninge te wesen, ende sonderlingeGa naar voetnoot3) des Donredagen avents ende voert des VriedagesGa naar voetnoota). Ende des SonnendagesGa naar voetnoot4) plach si te dencken van der Verrisenisse, alsoft Paesschedach geweest hadde. Ende dan hadde si oec soeveel ynneGa naar voetnoot5) vanden ewigen leven, dat oer al die tijt [2c] te cort waert, ende dat si oer oec van vroudenGa naar voetnoot6) nouweGa naar voetnoot7) en conde ontholdenGa naar voetnoot8). Want si segede der zuster toe, daer si bi te werke was: ‘Of daer oeck wal yement in al die werltGa naar voetnoot9) wesen mach, die soeveel rijcheiden ende genuechten heeft, dat hem tot enyger tijt alsoe wal is als biwilen is enen armen begijnkenGa naar voetnootb), dat hem vereniget mit onsen lieven Heren’Ga naar voetnootc)! Altoes genck si mit enen geneygeden hoefde ende mit soe ingekierdenGa naar voetnootd) wesen, recht of si onsen lieven Heren voer oer hadde sien staenGa naar voetnoote). Dicwile plach si te seggen: ‘Isset dat ic witlikeGa naar voetnoot10) sterve, soe salt my alte seer rouwen, dat ic my nu in mynre yoeget niet meer en hebbe gegeven tot sterven ende uutgaen myns selvesGa naar voetnootf).’ Op oeren werke, als si enige tijt | |
[pagina 12]
| |
hadde, sat si mit gevoelden handen. Si was guedertieren ende verdragende ende niet berichtelickGa naar voetnoot1). Hoer gebreke [2d] plach si nouweGa naar voetnoot2) te mercken, ende plach si oec dicwile voer die voete ons lieven Heren te beliën. Ende dat plach si vake te beclagen, dat si onsen lieven Heren loegenachtich weer, want oer duchte, dat si oer niet en beterde. Alsoe nouwe bewaerde si dat swigen, datGa naar voetnoot3), als si wat guets caldeGa naar voetnoot4), te seggen plach: ‘Nu voele ic my geneyget tot callen, mer nu laet ons omme Gods willen swigen!’Ga naar voetnoota) Ende als daer yement quam, daer si te werke was, die wat vercalde, dat gien noet en scheen te wesen, of dat niet nutte en was, of daer oer herte mede becummert wert, dat was oer seer swaer, ende dat hoerde si recht noede. Recht mynlick ende treckende was si enen anderen totten doechden, ende was selven sonderlinge gehorsom ende schemelGa naar voetnoot5) ende behuetGa naar voetnoot6). Ende als si zieck was, soe [3a] was si soeGa naar voetnoot7) recht mynlick blide, dat nyement oereGa naar voetnoot8) verdriet en scheen te hebben. Doe si in oere lester ziecten lach, daer si an starf, doe quam oer sunderlinge wat toe, daer si oer in te liden haddeGa naar voetnoot9). Doe segede oer een zuster toe, dat si daermede tot onsen lieven Heren loepenGa naar voetnootb) solde ende dragent Hem op, ende dat si oer daer niet alte seer mede en solde kieren totten menschen: daer solde si vrede in voelen. Doe antwoerde si weder mit soe bliden herten ende alsoe vrentliken aensichte, dat die zusteren verblijt worden, die dat hoerden, ende segede: ‘Onse lieve Here is al myn troest’. Ende alst oere doot began te genaeken, creech si een swaere stupeGa naar voetnoot10), soe dattet scheen, alsofGa naar voetnoot11) si starf. Ende doe si weder tot oerselven quam, segede si vrendelick mit enen mynliken aensichte [3b] ende mit gevoelden handen: ‘O guede Ihesus, waer hebdi aldus lange geweest?’ Ende doe oer die doot angenck, scheen si soe blide, alsof si den dode toe moete gelachet hadde. Ende dat overmids oere gueder conscienciën, die si van bynnen gevoelde; want die Heilige Geest gaf getuych oe- | |
[pagina 13]
| |
ren geeste, dat si een kint Gods wasGa naar voetnoota). Ende doet onsen vader her Iohan Brinckerinck gesecht waert, antwoerde hij weder ende segede: ‘LaetGa naar voetnoot1) si vrylick lachen, want al lachende sal si ten ewigen leven vaeren’Ga naar voetnootb). |
|