Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekendV.22. Beschrijving van het handschrift. - Het hs. ‘Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren’ bevond zich vroeger in den Gelderschen Toren te Spankeren en maakt tegenwoordig deel uit van het Rijks-Archief in Gelderland te Arnhem, waar het de signatuur 2435 draagt. De buitenste bladen, vooral een aantal aan het slot van het hs., hebben door vocht geleden, zoodat het hs. waarschijnlijk niet steeds in den band heeft gezeten, die het nu omvat. Toch is deze band, van rood kalfsleer op houten borden, ongetwijfeld zeer oud. De roode kleurstof van het leder van den band is op sommige plaatsen afgeschaafd, waardoor witte vlekken zijn ontstaan; de rug is gebarsten. De platten steken onder en boven niet buiten de bladen uit, dragen geen stempels (in blinddruk), en de rug is zonder ribben. Op het achterste plat is een étiquette geplakt met het nummer 2435 in zwarte drukcijfers. Het voorste plat is van binnen opnieuw beplakt. In den rechter bovenhoek staat met potlood ‘vRh 94’, en daaronder met zwarten inkt: ‘Herbonden in juni 1910 in den ouden band met aanbrenging van een nieuwen koperen sluithaak. Een vroeger binnen tegen den band geplakte oude oorkonde is voorin gehecht.’ Daaronder is het stempel in zwart van het Oud-Archief in Gelderland afgedrukt. Aan den voorkant van deze oorkonde is een smalle strook afgesneden, waardoor van sommige woorden een of meer beginletters zijn verloren gegaan. Ook zijn er twee sneden in voor den staart, waaraan vroeger het zegel hing. De oorkonde is gedateerd 4 Oct. 1426 en afkomstig uit het Windesheimer klooster Mariënwald bij Nordhorn. De inhoud luidt als volgt: ‘Nos frater Hinricus, humilis prior domus Nemoris Beate Marie Virginis ordinis Canonicorum Regularium prope Noerthoern, ceteri- | |
[pagina LXXXIV]
| |
que fratres ejusdem domus dilectis nobis in Cristo Cornelio Wijnkens necnon et Gherbergi uxori ejus legitime salutem et per vertutum (in)crementa ac devotarum orationum suffragia vitam et gloriam consequentem sempiternam! Cum jure divino lex mutue caritatis generaliter nos omnibus (o)bliget et efficiat debitores. Illis tamen, quorum erga nos et ordinem nostrum majorem caritatis devocionisque affectum certis indiciis ex(p)erimur, nos merito reddit peramplius obligatos. Hinc est quod - exigentibus pie vestre devocionis meritis, quam ad nos nostrumque ordinem geritis, (a)bbatum (?) et praecipue domum nostram - vobis de gratia speciali plenam concedimus monasterii nostri omnium spiritualium bonorum participationem in vita (par)iter et in morte, videlicet missarum, orationum, jejuniorum, vigiliarum, eleëmosinarum, abstinentiarum, laborum, disciplinarum et hospita(li)tatum, ceterorumque exerciciorum spiritualium, quae per fratres nostros Salvatoris nostri clementia dignabitur operari. Addentes insuper de gratia (spec)iali, sicut vestra caritas meruit, quod, cum obitus vester, quem Deus felicem faciat ac beatum, nobis per praesentes litteras fuerit denunciatus, pro vobis (fa)ciemus ac fieri ordinabimus in domo nostrorum vigilias, orationes et suffragia, ac alia beneficia spiritualia, sicut pro fratribus nostris karissimis facere consuevimus, ut per viscera misericordie Dei ex multiplici suffragiorum praesidio, et hic a malis protegi et in futuro mereamur in eter(n)a tabernacula merito duci. Datum sub sigillo domus nostre anno Domini millesimo quadringentesimo vicesimo sexto ipso die sancti Fran(cis)ci confessoris.’ De Domus B. Mariae te Frenswegen bij NordhornGa naar voetnoot1) werd in 1394 gesticht door Evert van Eze, pastoor te Almelo en Heinrich Krull, pastoor te Schüttorf. Zijn grootsten bloei bereikte het klooster onder den Prior Heinrich LoederGa naar voetnoot2), 1415-1436, † 1439. In 1809 werd Mariënwald, het laatstovergebleven klooster der Windesheimer congregatie, opgeheven. Cornelius Wynkens en zijn vrouw Gerbrich komen voor in een acte van 1443, in regest meegedeeld in: Het necrologium en cartularium van Diepenveen, ed. J.C. van Slee, in A A U, 33, p. 383-384. Uit deze akte blijkt, dat zij hun goederen verdeeld hebben onder hun kinderen: Hendrik in het klooster | |
[pagina LXXXV]
| |
Mariënwald bij Nordhorn; Geerken te Diepenveen (zij komt noch in D, noch in het Necrologium voor); Fenne en Alheit, die beiden ‘in de wereld’ zijn gebleven. Op deze perkamenten oorkonde is dezelfde étiquette met nummer geplakt als op den band. Daarna volgt het hs. met de levensbeschrijvingen van de zusters uit het Meester-Geertshuis. Het zware papier heeft een afmeting van 15 × 22 c.m. De watermerken bevinden zich in de vouwen der katerns en zijn daardoor niet duidelijk te zien. Het watermerk der eerste 12 katerns komt overeen met fig. 4 op plaat XIV bij De Stoppelaar: ‘het schild met het onleesbaar opschrift, door den bisschopsstaf gesteund,’ dat gebruikt werd in de laatste helft der 15e eeuwGa naar voetnoot1). Dan volgen eenige katerns, die als watermerk hebben een p met dwarsstreep door den staartGa naar voetnoot2), uit de jaren 1469-1485. Aan het slot wisselen beide merken af. De katerns hebben het volgende aantal bladen: katern 1 = 4 bladen, 2 = 12, 3 = 4, 4 = 12, 5 = 4, 6 = 12, waarvan het tweede blad tusschen fol. 33 en 34 tot op een zeer smalle strook na is weggesneden, 7 = 4, 8 = 12, 9 = 6, waarvan het vijfde blad, dat wit is gelaten, tusschen fol. 63 en 64 voor de helft is weggesneden, 10 = 12, 11 = 4, 12 = 12, 13 = 4, 14 = 12, 15 = 4, 16 = 12, 17 = 4, 18 = 12, 19 = 6: te samen dus 150 folio's, de 2 weggesneden bladen niet meegerekend. Op het laatste blad van de slotkatern volgt een ingehecht schutblad, waarop bovenaan in kolomvorm de woorden: ‘als sijt dan mit groeten arbeide op die Welle gebracht hadden, ende hadden schepe gewo,’ verg. den tekst op fol. 36c. Het blad is met een hand uit modernen tijd 151 gefolieerd met potlood en is verder onbeschreven. Dan volgt een katern van 4 nieuwe schutbladen, waarvan het laatste op het achterste bord is geplakt. De folieering van het eerste katern (fol. 1-4, in de hier volgende copie A-D genoemd) is van een moderne hand. De volgende bladen zijn bovenaan met oude hand genummerd 1-146 in roode Romeinsche cijfers. De twee weggesneden bladen zijn dus niet meegerekend. Onder aan den voet der bladen vindt men op verschillende plaatsen dezelfde nummering met zwarten verbleekten inkt; op | |
[pagina LXXXVI]
| |
andere plaatsen is die geheel of gedeeltelijk verdwenen tengevolge van het schuin afsnijden der katerns bij het binden. Deze haastig en slordig geschreven cijfers zullen zijn gezet ten behoeve van den rubricator, die eerst na voltooiing van het hs. de roode nummering der folio's heeft aangebracht. Custoden, met verbleekten inkt klein en haastig geschreven, vindt men fol. 49d alsoe mede, 74d grote p, 106d van dien, 114d doechden. De bladzijden zijn geliniëerd met de griffel en in twee kolommen beschreven. De beschreven ruimte meet 10 × 16 c.m.; elke kolom meet 4½ × 16 c.m., en telt 30 regels. Alleen kolom b van fol. 82 telt 31 regels; waarschijnlijk was de laatste regel (‘ende en begeerde niet meer’) eerst vergeten. De regels zijn geheel gevuld, soms door de sluit -s met een staart te sieren (b.v. 4c, 11d, 24b), of door de dwarsstreep van de t te verlengen (b.v. 11a), of door den tweeden poot van de n te vergrooten (b.v. 25b). Wanneer een woord begonnen is, dat volschreven buiten de beschreven ruimte zou uitspringen, dan zijn die letters soms geschrapt of weggekrabd en op den volgenden regel opnieuw geschreven (b.v. 25c). Het schrift, uit het laatst der 15e eeuw, fractuur, is zeer duidelijk en regelmatigGa naar voetnoot1). Daarbij de volgende opmerkingen: het letterteeken j kent het hs. alleen in de verbinding ij; deze ij heeft bijna nooit punten of streepjes en is duidelijk te onderscheiden van de y, die veel voorkomt, een enkele maal, blijkbaar bij vergissing, voorzien van haaltjes. Ook de i heeft slechts zelden een haaltje, blijkbaar in zulke gevallen, waar dat haaltje het snelle opnemen van het woordbeeld bevordert (mi, niet, die anders licht als nu, met, gelezen konden worden). In woorden als gonstéger (23d), vueréchlike (116d), waar de e de onduidelijke vocaal aanduidt, die wij door i voorstellen, vindt men op die e soms een haaltje. De u en n zijn meestal, maar niet altijd duidelijk van elkaar te onderscheiden. Soms staat boven de u een pijlpunt, blijkbaar eveneens voor het gemak van den lezer. Een dergelijke pijlpunt vertoont het woord cǒrioesheden (31b), dat meest voorkomt onder den vorm curioesheden. Het gebruik van u, v en w in dit hs. komt verder overeen met de orthographie van de meeste Middelnederlandsche teksten. De letterverbindingen lh, lk, ll zijn, zooals in Middelnederlandsche en Middelhoogduitsche hss. meer | |
[pagina LXXXVII]
| |
voorkomt, meermalen voorzien van een dwarsstreep, welke geen andere beteekenis kan hebben dan die van versiering of verduidelijking van het schrift. Vergelijk de voorbeelden: fol. 25c will, 28b all, 39d quelke, 40c wille, alle, 40d vulleste, 54d willich, allen, 58c collaciën, 134d volherde. Daarentegen zonder streep b.v. 81a willich, 82d callen, 101c wille, 130d collacie. De letter r wordt door de twee teekens weergegeven, welke ook in ons schrift voorkomen. Het hs. kent een lange en een korte s en bovendien een sluit -s. Daarnaast wordt aan het einde van een woord soms gebruikt het teeken ϱ, dat verwant is aan het teeken 9, afkorting voor -us, ook -os, -is in Latijnsche teksten, waarin het ook voor -s staatGa naar voetnoot1). Dit teeken 9 gebruikt het hs. ook; zie beneden bij de afkortingen. Eénmaal wordt het in dezen vorm voor -s gebruikt: 13d ‘bynnen huys’. Het teeken ϱ doet meestal dienst als -s, doch soms als -es. Enkele voorbeelden: 2b ‘des Donredagen avents’; 9b ‘des huyses’, 16a ‘als’, 19b ‘was’. Als afbrekingsteeken dient een schuin streepje, dat ook meermalen is weggelaten. De woorden worden dikwijls op zeer willekeurige wijze gedeeld. Zoo staat van plach (26a) pla aan het einde van den regel, de ch aan het begin van den volgenden; verdere voorbeelden zijn: naema-els (60a), gereg-iert (48b), wer-en (32b), enz., vergelijk daarbij het boven medegedeelde betreffende de beschreven ruimte. De samenstellende deelen van samengestelde woorden worden bijna steeds los van elkaar geschreven. Zoo vindt men: bede huis, dans huys, sonnen dages naast sonnendages, voert aen, voert ganck, toe vlucht, op set, ook soe danigh, enz. Aaneengeschreven zijn, behalve afleidingen, koppelingen van werkwoordelijke vormen of andere woorden met een enclitisch voornaamwoord, dus si heeftet, neement (heeft, nemen + (e)t), si solden (solde + en = hem), si condes (conde + es = gen. masc. of neutr.), dattet (dat het), alst; bijna zonder uitzondering aaneengeschreven vindt men datmen; verder verbindingen van voorzetsel en lidwoord; met assimilatie mitten (met den), totten (tot den); ook meermalen vanden, inder enz. Alte (alte seer, alte selden) staat steeds aaneen. Woorden, die ten onrechte aaneengeschreven of, wegens plaatsgebrek b.v., te dicht op elkaar geschreven staan, worden gescheiden door een loodrecht streepje. | |
[pagina LXXXVIII]
| |
Als omzettingsteekens dienen streepjes, die gelijken op onze aanhalingsteekens. Dergelijke teekens staan b.v. 15c onder: in deser hoyken nyer om aan te duiden, dat nyer vóór hoyken moet staan. Hoofdletters staan aan het begin van elken zin; ook de eerste letter na een roode initiaal is een hoofdletter, terwijl verder in een samengestelden zin bijzinnen, vooral als zij in niet te afhankelijke betrekking tot den hoofdzin staan, meermalen met een hoofdletter beginnen. Ook vindt men met hoofdletters geschreven het eerste woord van elken nieuwen regel in het register en het eerste woord van de opschriften boven de hoofdstukken. Bovendien wordt de naam Ihesus (als deze voluit staat) meermalen met een hoofdletter geschreven, ook de namen van bijbelsche personen en kerkheiligen, alsmede het woord Sancte: Matheus 48d, Sancte Augustijn 142d, David 108d, Sancte pauwels 103a. Consequentie is hier echter evenmin te bespeuren als in andere orthographische punten. Verder worden alle eigennamen steeds met kleine letter geschreven. In het hs. worden alleen Romeinsche cijfers gebruikt. Als eengig interpunctieteeken dient de punt. Deze staat niet alleen aan het slot van een zin, maar dient ook zeer dikwijls om de samenstellende deelen van een samengestelden zin van elkaar te scheiden; ook wordt zij steeds gevonden tusschen twee phonetisch gelijkwaardige woorden; b.v. 21a oer. oer, en 17c arbeide. beide. In plaats van de punt aan het einde van een zin staan soms twee schuin naar boven gerichte streepjes, meest op het einde van den regel, die daarmede aangevuld wordt. Indeeling in alinea's kent de tekst niet; wel vindt men een ruim gebruik gemaakt van paragraaf- of kapittelteekens tot onderverdeeling der hoofdstukken. Bij een beschouwing van de in ons hs. voorkomende abbreviaties, welke nu ter sprake gebracht moeten worden, dient men in het oog te houden, dat dit onderdeel der palaeographie nog weinig systematisch behandeld is. Wel bezitten wij in de werken van Wattenbach en Prou goede handleidingen en kunnen de lijsten van Chassant en Capelli ons uitnemende diensten bewijzen, maar het bekende werk van Ludwig Traube is nog slechts een eerste poging de wording en de ontwikkeling der afkortingen historisch te verklarenGa naar voetnoot1). Op het gebied der Middelnederlandsche palaeographie in het bijzonder is nog zeer weinig samenvattende arbeid verricht. Enkele zeer bruik- | |
[pagina LXXXIX]
| |
bare wenken vindt men in de beschrijving der hss. van Ruusbroec's werken door De Vreese uitgegevenGa naar voetnoot1). Het is dus gewenscht de schrijfwijze en de abbreviaties van het hs. in het kort te vermelden en aan te teekenen, op welke wijze deze werden opgelost, teneinde de mogelijkheid van persoonlijke willekeur uit te sluiten. Het is mij, toen ik mij hiermede bezig hield, zeer te stade gekomen, dat ik het voorrecht heb gehad gedurende geruimen tijd kennis te nemen van de uitgebreide verzameling hss. en incunabelen der Firma Frederik Muller te Amsterdam; des te meer weet ik het daarom te waardeeren, dat ik daartoe in de gelegenheid ben geweest. Onder de afkortingen vindt men allereerst de (ook in de Latijnsche teksten) gebruikelijke voor m en n; voor con, us, ra, et, er; pre, pro, per, serGa naar voetnoot2). Het afkortingsteeken, dat gewoonlijk voor er staat (maar in Middelnederlandsche hss. evenzeer gebruikt wordt voor or, ar, aer, r en minder dikwijls voor rie, en e na r), vindt men voor or in het woord glore (gl'e, 103b, 108a, enz.); vergelijk het Latijn, De Vreese p. 19 en 87a, waar voluit staat glorie. Door or is het evenzeer weergegeven in w'de (65a, 87c, 102a), de conj. praes. van werden (= worden), die ook meermalen volledig voorkomt, en in w'den, de inf. van datzelfde werkwoord (3c, 9c, enz.). Bovendien verdient het de voorkeur vormen als v' waer (36a, 93b, 123d), v' bij (145b) op te lossen als vorwaer, vorbij, hoewel die woorden volledig alleen als voerwaer, voerbij aangetroffen worden; een oplossing in verbij, verwaer (met toonlooze e) is echter ook mogelijk. Hetzelfde afkortingsteeken is door er weergegeven in achterw't (21c, 128c) hemelw't (127d), w'men (94a), derdew've (96b), rechtv'dige (99a), m' (passim), dat voluit staat 43c, 133b. Dit teeken wordt soms gebruikt voor r, en dan nog meest aan het einde van den regel: 59d dae', 82b mee', 137a wae' t. Als praeteritum van werden leest men meest waert, zelden wart, een enkele maal wert. De afgekorte vorm w't, die vrij dikwijls voorkomt, is opgelost als wert. Het hs. geeft behalve waert, wart, wert nog heel veel er (eer) en ar (aer)-vormen naast elkaar, zooals in het algemeen zeer veel dubbelvormen worden aangetroffen. Vermelding verdienen nog de afkortingen sundig'e (15a), sond'elinge (31b, 142c), meist'e (60a), ned'eheit (61d), t'e (91a), da'e (115c), | |
[pagina XC]
| |
gued'ehande (121c), terwijl 41d staat gelik'ewijs met een schrap door de tweede e; deze zijn opgelost als sundiger, sonderlinge, meister, nederheit, ter, daer, enz. Aan een foutieve plaatsing van het afkortingsteeken, hetgeen men dikwijls in de hss. aantreftGa naar voetnoot1), moet men hier denken. Onder de contracties vindt men Ihesus Cristus op de gebruikelijke wijze afgekort. Gelijk men weet, is in de afkorting i h's de h ingevoegd tengevolge van een foutieve transscriptie van de Grieksche afkorting in majuskels, waarbij de êta door een h werd weergegeven.Ga naar voetnoot2) Men vindt dan ook 127c en 134d voluit geschreven Ihesus. De schrijfwijze Cristus is in de M.E. de meest gebruikelijke, ook voor dit hs., vergelijk 145a, waar voluit staat Cristi. In ons hs. wordt Cristus soms afgekort als x p̄ c (fol. Cb, 94b), waarbij men bedenke, dat de latere M.E. welbewust neigden naar deze meer Grieksche schrijfwijze. Daarnaast heeft het hs. ook den daarvóór meer gebruikelijken vorm x p̄ s (31a). De schrijfster is blijkbaar weinig consequent geweest in het stellen der ‘nomina sacra’; niet alleen, dat zij deze ook voluit geeft, maar zij schrijft b.v. fol. Cb als afkorting ook ihes 9. Men treft 30a de bekende contractie voor Pater Noster aan (pr̄ nr̄); terwijl 127c sancte gecontraheerd wordt tot scte met contractieteeken (cf. De Vreese p. 161 voor dit slangvormige teeken). Sancte staat voluit geschreven 76d, 127b, c, en op fol. 72c, 75a, 137b treft men S' als suspensie aan. De uitgang -heit in woorden als bitterheit, ewicheit is afgekort door h met een te halver hoogte er achter geschreven t en een schuin streepje (Wattenbach l.c., p. 72; De Vreese p. 17). Het woord voerscreven wordt afgekort voers met een dwarsstreep door den staart van de s (Wattenbach p. 67); de afkorting voes met dwarsstreep (124d) berust klaarblijkelijk op een schrijffout. Het hs. bevat verder nog de bekende afkorting voor ende (Wattenbach p. 73). Enkele malen staat en (87c, 89c, 107a, 115d); hier kan het afkortingsteeken vergeten zijn, of men heeft hier den laat Middeleeuw- | |
[pagina XCI]
| |
schen vorm en, ontstaan uit enne (assimileerend voor ende). Een afkortingsteeken voor etcetera vindt men 5d. Op fol. 128b treft men midden in den regel den vorm ontstē aan. Het is mogelijk, dat daarmede een min of meer toevallige contractie bedoeld is, gelijk de Middelnederlandsche hss. die wel meer kennen; met meer waarschijnlijkheid zal men echter mogen veronderstellen, dat hier eenvoudig een schrijffout staat voor ontsteken. De vorm ‘datt’ is niet als een abbreviatie te beschouwen. Dat woord komt meermalen (15b, 18a, c, 24d, 31a opdatt, 61c, 112a, 125a, 137b) voor in de beteekenis van ‘dat het’; vergelijk hierbij placht = plachtet (109b). Eénmaal (61d) heeft het den zin van het voegwoord ‘dat’; voor deze spelling vergelijke men ‘all’, welke schrijfwijze dikwijls in ons hs. voorkomt. De correcties in het hs. zijn talrijk. Reeds is gesproken over het wegkrabben of doorhalen van woorden en letters, die volschreven buiten de kolommen zouden springen, en over het gebruik van de omzettingsteekens; weggelaten letters worden boven, soms beneden den regel bijgeschreven; overgeslagen woorden zijn òf boven den regel óf in margine gezet, soms met een pijlpunt als verwijzingsteeken. Verschrijvingen zijn geschrapt, waarna het juiste woord volgt; ook wel worden zij door wegkrabben en bijwerken of overschrijven van letters verbeterd. Opmerking verdient, dat een groot aantal correcties aan het begin of het eind van een regel voorkomen. De schrijfster vergist zich menigmaal bij het overgaan van een regel naar den volgenden: òf zij herhaalt aan het begin van den regel een reeds aan het slot van den vorigen geschreven woord, of deel van een woord, òf zij slaat iets over, dat daarna ingevoegd wordt. Verschillende doorhalingen leveren het bewijs, dat het hs. gecopiëerd is naar een voorbeeld, dat wij hier dus met een afschrift en niet met het origineel te doen hebben. Op fol. 1d zijn drie regels geschrapt, die ruim een kolom verder in hun juiste verband staan. De copiïste zal hier waarschijnlijk in haar voorbeeld bij vergissing een kolom overgeslagen en eerst na drie regels schrijven die vergissing gemerkt hebben. Dergelijke doorhalingen, die noodzakelijk waren, omdat er woorden of deelen van zinnen overgeslagen werden, vindt men b.v. 4b, 13b, 92a, 95a, 101d enz. Op fol. 85b is achter her wilm een ruimte opengelaten, waarop door een latere hand voernken is geschreven. Misschien heeft de copiïste den eigennaam in haar voorbeeld niet kunnen ontcijferen. | |
[pagina XCII]
| |
Vrij talrijk zijn de veranderingen, die met latere hand zijn aangebracht. Ongetwijfeld zijn verschillende latere lezers bezig geweest veranderingen en verbeteringen aan te brengen. Maar vooral waar het doorhalingen betreft, is het niet altijd met zekerheid uit te maken, of zij van de schrijfster of van latere hand zijnGa naar voetnoot1). De schrijfster is tevens de rubricatrix geweest. Dat blijkt duidelijk uit het schrift. Rood zijn in het register de woorden: ‘Die blaede’, ‘Die jaeren ons Heren’, en de Romeinsche cijfers der folieering. Rood zijn verder alle opschriften en de beginletters van de verschillende hoofdstukken; ook de beginletters der nieuwe alinea's van het laatste hoofdstuk ‘Guede punten ynt gemyen’. De initialen vallen steeds binnen de beschreven ruimte. Alleen de H van ‘Hier beginnen’ (fol. Ca) is opengewerkt. Alle overige hoofdletters, ook die na de roode initialen (zie boven) zijn met een rood streepje versierdGa naar voetnoot2). Rood zijn ook de paragraaf- en kapittelteekens en de nummering der bladen. Rood onderstreept zijn meermalen de woorden Ihesus Cristus, volschreven en afgekort, Maria en de namen der Heiligen. De meeste en vooral de grootste doorhalingen zijn met robrik geschied. Het rubriceeren is niet tegelijk met het schrijven van den tekst geschied: 1d staat een kleine zwarte v als aanwijzing voor den rubricator (Van deser gueder zuster); op 30d bedekt de roode haal van de initiaal het daar beneden geschreven zwarte schrift. Onder aan den rand van die bladzijden, waarop een nieuw hoofdstuk begint, staan de namen der zusters, die in de ronde opschriften voorkomen, | |
[pagina XCIII]
| |
in slordig geschreven kleine letters met verbleekten, zwarten inkt. Ook deze zullen gemakshalve voor het latere rubriceeren zijn neergeschreven. Niet al die namen zijn gespaard gebleven; door het afsnijden der katerns zijn er verloren gegaan. Die, welke zijn overgebleven, volgen hier. De spelling van sommige wijkt, zooals men zal bemerken, af van die in de opschriften: 76b mynte barwolts; 103c gerbrich ten voerde; 107a yde van baec; 108b hermen van meke (verder door vocht onleesbaar); 115a alijt ten veen; 117b gertrut wijnkens; 119a salome sticken; 126c mette van delden; 131b griete otten; 133b zuster lutgert; 141a heylewich groelle(?). Het hs. is in goeden staat, al zijn enkele bladen gescheurd en later bijgeplakt, of gedeeltelijk bruin verkleurd. De inkt is op sommige plaatsen verbleekt, en op enkele bladen is de menie, waarschijnlijk later door vocht, gevlekt en uitgeloopen. Dat wij hier niet met het origineel, maar met een afschrift te doen hebben, bewijzen de correcturen, naar wij zagen. Over de geschiedenis van dit afschrift is verder weinig te zeggen. G. Dumbar kende en gebruikte het in zijn ‘Kerkelijk en wereldlijk Deventer’, verg. I, 554-555. W. Moll vestigde er opnieuw de aandacht op in zijn ‘Johannes Brugman’, waar op p. VII-VIII van deel I een korte beschrijving voorkomt, en duidde het als hs. G. aan. Sinds werd het hs. herhaaldelijk geraadpleegd. Waar en wanneer het geschreven is, valt niet met zekerheid uit te maken. Met het oog op de watermerken en het schrift doet men verstandig de vervaardiging ervan niet te lang na de voltooiing van het origineel te stellen. Voor zoover de taal hier iets bewijzen kan, wijst die ook in die richting. Verder is het met het oog op de taal waarschijnlijk, dat het in Deventer of in de buurt van Deventer is vervaardigd, althans door een afschrijfster, die uit die streek afkomstig was. Dat Dumbar het kende, versterkt dat vermoeden. |
|