Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekendIV.16. De schrijfster en haar stijl. - Ons hs., dat samengesteld is uit een reeks van chronologisch gerangschikte biographieën (31c), is het werk van één schrijfster, die zich aan den arbeid zette met een weloverwogen doel en een te voren vastgesteld plan. Op verschillende plaatsen wordt verwezen naar hetgeen vroeger reeds medegedeeld is (39c, 59d, 67d, 83a, 115c, 120d), en naar datgene, dat later verhaald zal worden (16a, 19a, 36d, 37c, 50b, 108b, 119a). In het leven van een der zusters (68b-c) wordt meer uitvoerig bericht, hetgeen reeds in het relaas van het gebeurde tijdens het Interdict aangeduid is (40d). Op eenheid van compositie wordt ook door den stijl gewezen. Deze blijft steeds dezelfde; alleen in het leven van zus- | |
[pagina LXX]
| |
ter Lutgert van Buderick, door den rector Rudolf Dier van Muden beschreven, is verschil. Hier vindt men een korten zinsbouw, die sterk den lapidairstijl nadert, terwijl het hs. overigens slepend van stijl is. De stijl charakteriseert zich door een overvloed van parallelismen en parallelistische uitdrukkingen. De schrijfster drukt zich b.v. op deze wijze uit: ‘... ende want si altoes soe medelijdende ende bevoelende was op den noetdruftichgen ende behoeftigen...’ (75b); ‘... dat si oer ontschuldichde of behalpt mit bedecten of behendigen woerden.’ (139a) Zij haalt eenmaal een woord van Johannes Brinckerinck aan, dat wij ook uit een zijner collaties kennen. De aanhaling is woordelijk, behoudens dat het werkwoord nog een synoniem naast zich heeft gekregen (89c). Een groot deel der door haar gebruikte parallelismen zijn tot stereotypen geworden, die telkens wederkeeren; b.v.: devoet ende ingekiert, schemel ende vermydelick, doegentlic ende guederhande, oetmodich ende verworpen, en daarnaast weer: oetmodich ende slecht, oetmodich ende neder. Wel behoort een deel dezer parallelismen tot de staande uitdrukkingen der devoten, waarop in de aanteekeningen is gewezen, maar een zoo overmatig en telkens terugkeerend gebruik van die termen vindt men in de overige devote literatuur niet. Een dergelijk abnormaal gebruik van synoniemen geeft niet slechts een zekere eentonigheid aan den stijl, maar doet ook de beteekenis en fijne verschillen der woorden afslijten. Het hs. is ook rijk aan ingewikkelde constructies; zie b.v. 102d-103a, 132d. Deze ingewikkelde zinsbouw behoeft nog niet daaraan toegeschreven te worden, dat de zuster in ontwikkeling boven haar medezusters stond, juist minder ontwikkelden plegen een groote voorkeur te hebben voor ingewikkelde perioden. In het hs. is telkens van ‘wij’ sprake, van ‘onzen’ vader, ‘onze’ oversten, enz. De schrijfster behoort dus tot de zusters van het huis; wanneer zij daar geleefd heeft, valt ook bij benadering te berekenen (zie § 19); maar dat is dan ook bijna alles, wat wij omtrent haar te weten kunnen komen. Zij behoort tot die groote groep van anonieme schrijvers der M.E., die de een om deze, de ander om die reden verlangen verborgen te blijven. Vooral onder de devoten gebood de nederigheid onbekend te zijn. Zoo is b.v. ook de naam van den schrijver der meer genoemde Middelnederlandsche biographieën niet tot ons gekomen. Slechts enkele gegevens betreffende de ontwikkeling van de schrijfster en haar zin voor de werkelijkheid laten zich aan het hs. ontleenen. | |
[pagina LXXI]
| |
17. Biographische vorm. - In de Nederlandsche stichtelijke literatuur neemt ons hs. een plaats in naast dergelijke biographische werken van Rudolf Dier van Muden († 1459), Thomas a Kempis († 1471), Johannes Busch († 1479), Petrus Horn († 1479), Jacobus de Voecht († tusschen 1503 en 1510). Als voorbeelden voor zulke geschriften mogen gediend hebben de, sinds Sulpicius Severus' Leven van den H. Martinus, zoo talrijke Middeleeuwsche heiligenlegenden, maar in het bijzonder de Vitae Patrum en de werken van Johannes Cassianus. Vooral deze laatste in de kloosters zoo veel gelezen schriften zullen van grooten invloed zijn geweest. Den sterk anecdotischen vorm dezer biographische opteekeningen vindt men in de levensbeschrijvingen onzer devoten terug. Er was ook een innerlijke noodwendigheid, welke er toe leidde dezen letterkundigen vorm te kiezen. Gelijk later de Piëtisten hun godsdienstige ervaringen zorgvuldig in dagboeken neerlegden, zoo hadden ook de moderne devoten de grootste belangstelling in het persoonlijk religieus leven. Heinrich Suso, bij wien de gevoelszijde van het godsdienstig ervaren onder de groote mystieken het meest naar voren trad, schreef een autobiographie, en uitte zich tot zijn geestelijke dochter, Elsbeth Stagel: ‘Ach lug, ich merk iez an mir selb, es sie mir lieb ald leid, daz mir der beschlossen mund miner sele gen dir ist uf gebroken, und mus dir aber sagen Gote ze lob neiswas miner verborgen heimlichi, daz ich nie keinem menschen geseit’Ga naar voetnoot1). Op verwant terrein in de Duitsche kloosters, die onder invloed van de Duitsche mystieken stonden, vooral Eckehart en Suso, vindt men hetzelfde verschijnsel: Elsbeth Stagel († 1350 of 1360) schreef in het midden der 14e eeuw een reeks biographieën van zusters in het klooster te Töss, tevens het eerste biographische werk in het Duitsch. Dergelijke werken beschreven de levens van zusters te Kirchberg, S. Katarinental (gepubliceerd in Alemannia), Engelthal, Villingen. In de derde plaats zou men er op kunnen wijzen, dat het juist in de lijn van het emotioneele, op het individueele gerichte vrouwelijk karakter ligt, zich te uiten in biographieën en autobiographieën. Op het gebied der Duitsche kloosters overwegen de biographieën van vrouwenhand dan ook verreweg. Op Nederlandsch gebied is de ver- | |
[pagina LXXII]
| |
houding wel juist omgekeerd, maar dat behoeft niet tegen de geuite meening te pleiten, daar immers van de Middelnederlandsche biographische geschriften maar een zeker aantal zijn overgeleverd, waardoor het niet meer mogelijk is de oorspronkelijke verhouding vast te stellen. De waarde der biographie voor de kennis van het geestesleven behoeft hier niet nader betoogd. Vooral niet sinds daarop eenerzijds door geschriften als het bekende classieke werk van Misch de aandacht is gevestigd, en anderzijds en niet het minst in ons land onderzoekingen daarop gebaseerd tot zulke schoone resultaten hebben geleid.
18. De bronnen. - Onder de bronnen, door onze schrijfster gebruikt, is in de eerste plaats te noemen de mondelinge overlevering. Fol. Cd zegt zij uitdrukkelijk haar bouwstof voor de levens der eerste zusters te ontleenen aan hetgeen haar oudere medezusters haar konden mededeelen. Deze bron vloeide niet rijkelijk: na den dood van Oolde Geeskens, † 1402, volgt eerst het leven van Gese Broeckelants, † 1407. Op de aangehaalde plaats teekent de schrijfster dan ook aan, dat sommige zusters zoo vroeg in het huis kwamen, dat zij aangaande dezen geen zekere gegevens kon verzamelen bij haar tijdgenooten. Daarnaast gaat zij te werk naar eigen herinneringen. Waarschijnlijk gebruikte de schrijfster den brief van Gerlach Peters, waarvan zij het begin mededeelt (5d). Misschien heeft zij ook de beschikking gehad over de collaties van Johannes Brinckerinck, welke in het huis werden opgeschreven. Zij kan ook gebruik gemaakt hebben van de aanteekenboekjes met goede punten en van de geestelijke testamenten (51d, 67d) der zusters. Het leven van zuster Lutgert van Buderick door Rudolf Dier van Muden werd met vermelding van den auteur opgenomen onder toevoeging van een aanhangsel met enkele minder belangrijke mededeelingen betreffende die zuster (133b). Op een andere plaats (50b) wordt nadrukkelijk medegedeeld, dat deze biographie, waarvan ook de schrijver genoemd wordt, ‘in dit selve boeck’ te vinden is. Aan een latere invoeging behoeft men dus niet te denken. De zuster kent blijkbaar hs. D, waarnaar zij verwijst (Cc, 119a, 120d). Zij verwijst ook nog naar enkele andere bronnen, welke deels niet meer bekend zijn (6c, 79c), of slechts in een verwante recensie tot ons zijn gekomen (37c, 83a, 108b). In hoeverre zij naast de mon- | |
[pagina LXXIII]
| |
delinge overlevering en eigen herinneringen nog gebruik gemaakt heeft van schriftelijke opteekeningen betreffende de door haar beschreven zusters, is niet meer na te gaan.
19. De dateering. - De dateering van het hs. laat zich slechts bij benadering vaststellen. De terminus post quem is het sterfjaar van de laatst beschreven zuster, Fenne Wilmynck, † 1456. Een nadere aanduiding laat zich afleiden uit 9d: ‘want nu te hant en levet nyement, die si kande, dan doet een recht oelt mensche geworden was’. De zuster, waarvan hier sprake is, Alijt Crauwels, stierf in 1417. Toen de schrijfster haar werk samenstelde, waren er dus nog zusters (of tenminste één zuster) in leven, die vóór 1417 in het huis gekomen waren. Hieruit is af te leiden, dat het hs. uiterlijk c. 1480 is geschreven. Immers, aangenomen, dat de zuster, die Alijt Crauwels kende, toen in 1417 nog zeer jong was, 10 jaar, dan kan men haar daarna bezwaarlijk nog een levensduur van veel langer dan 60 jaar toekennen; was zij ouder dan 10, wat eerder aan te nemen is, dan zou zij, indien ons hs. na 1480 was geschreven, bij de samenstelling van het werk een leeftijd van 80 of ouder hebben bereikt. Het jaar 1490 als terminus ante quem is natuurlijk niet absoluut onmogelijk, maar op grond van de watermerken in het papier van het ons bewaard gebleven afschrift, die wijzen naar de jaren 1469-1485, schijnt het geraden het origineele werk in allen gevalle niet later te zetten dan tusschen 1475 en 1485, eerder vroeger. Evenwel doet zich daarbij een moeilijkheid voor in verband met de verhouding van ons hs. tot D; de schrijfster kent D, blijkens de boven aangewezen plaatsen. Het laatste jaartal in D voorkomende is 1494; ons hs. zou dus na 1494 te dateeren zijn. Dit bezwaar is echter niet onoverkomelijk, wanneer men bedenkt, dat D niet die eenheid van compositie vertoont als ons hs. Het laatste hoofdstuk van D (c. 13 ‘Hoe dat hilweerts huys gestichtet waert.’) wijkt in zijn opzet sterk af van de overige hoofdstukken. Het is geschreven in den vorm eener chroniek, waarin het historische element veel sterker is dan het biographische, dat in de andere hoofdstukken overweegt. Beschouwt men dit als een later toevoegsel, dan is de laatste biographie in D, hoofdstuk 12, het leven van Armgert van Lissen, die in 1472 stierf, en kan dus D nà 1472 en voor c. 1480 opgesteld zijn. Verwerpt men deze onderstelling, dan zal men moeten aannemen, dat de schrijfster van ons hs. haar werk schreef nà 1494, en dus haar inlichtingen betrok van een zuster, | |
[pagina LXXIV]
| |
die 90 jaar of waarschijnlijk nog ouder was. Dit is niet raadzaam. Was de schrijfster niet vóór 1417 in het huis, uit 18b zou men kunnen afleiden, dat zij zich in 1422 reeds in de stichting bevond. Daar heet het namelijk van een zuster, die in dat jaar 1422 stierf: ‘Al oeren zusteren was si een exempel der doechden, ende genck hem voer in gehorsomheit, in oetmodicheit, in schemelheit ende in mynnen totter armoede; als wi dicke ondervonden, ende oeck verwondert hebben, ende si nu inder ewicheit wal vijnden sal.’ Evenwel laat zich uit het gebruik van dezen vorm ‘wi’ niets met zekerheid onmiddellijk afleiden. De schrijfster gebruikt dit woord uit haar gevoel van samenhoorigheid met de zusters der stichting. Soms gebruikt zij dan ook ‘wi’ en ‘si’ onmiddellijk na elkaar; zie b.v, 37c, d. Zou uit deze plaats 18b volgen, dat de schrijfster tijdens het Interdict in het huis was, uit het relaas van het Interdict zelf blijkt weer, dat zij van enkele bijzonderheden niet zeker was; zie haar uiting betreffende Alijt Cremers, 34c. De mogelijkheid bestaat dus, dat zij daarbij niet tegenwoordig was.
20. De ontwikkeling van de schrijfster. - De schrijfster blijkt zeer belezen in de H. Schrift; zij geeft meer Bijbelcitaten dan zelfs in Middeleeuwsche geschriften gebruikelijk is: men vergelijke b.v. D. Ook vindt men eenige aanhalingen uit de Kerkvaders en enkele uitspraken van de rectoren, vooral van Johannes Brinckerinck; daarnaast enkele citaten, welke niet als zoodanig worden gekenmerkt. Nu doet zich de vraag voor, in hoeverre deze citaten en reminiscensen een vrucht zijn van eigen lectuur. Er stonden namelijk voor onze schrijfster verschillende wegen open om zich deze gedachten eigen te maken. De vele aanhalingen uit de H. Schrift, welke voor een auteur uit de M.E. met vrij groote nauwkeurigheid geschied zijn, mogen als gevolg van eigen veelvuldige Bijbellectuur worden beschouwd. Er wordt toch vermeld, dat de zusters zoo niet alle, dan toch de meeste Bijbelboeken in gebruik hadden (117c). Van een zuster wordt opgeteekend, dat zij uit de H. Schrift afschreef (134c); wel niet met het doel deze copieën te verkoopen, want van zulk een industrie wordt verder geen melding gemaakt, maar voor stichtelijk gebruik. De aanhalingen uit den Bijbel zijn, gelijk gezegd, zeer talrijkGa naar voetnoot1). Het grootste aantal citaten is ontleend aan Ps., dan in de | |
[pagina LXXV]
| |
tweede plaats aan Mt. De volgende teksten zijn meer dan tweemaal geciteerd: Ps. 68 (69): 10; Mt. 5:15, 11:12; Joh. 18:36; Acta 5:29; Rom. 8:28; Eph. 4:22, 24 met Kol. 3:9-10; Hebr. 13:14. Een enkele maal zijn twee Bijbelteksten gecombineerd; ook zijn er vele reminiscensen aan Bijbelplaatsen te constateeren. Dikwijls brengt de schrijfster woorden van Johannes Brinckerinck in herinnering. Zij kan hierbij gebruik gemaakt hebben van hetgeen men zich uit de collaties herinnerde, of misschien die collaties zelf geraadpleegd hebben, daar deze in het huis werden opgeteekend. Alleen zou men in dit laatste geval een meer systematisch gebruik verwacht hebben. De zuster maakt ook gebruik van beelden en zegswijzen, den devoten in het bijzonder eigen. Voor zoover hier aan bepaalde geschriften gedacht kan worden, is dit in de aanteekeningen vermeld. Verder geeft zij een aantal woorden van Kerkvaders. Het zijn S. Augustinus, die tweemaal, S. Bernardus, die viermaal, Johannes Climacus en S. Gregorius, die ieder éénmaal aangehaald worden. Een onderzoek naar de plaatsen, waaraan deze woorden ontleend konden zijn, is grootendeels vruchteloos geblevenGa naar voetnoot1). Het zoeken naar zulke losse Vaderteksten is meest een onbevredigend werk. Het is een tref, als men bij den aangewezen schrijver iets vindt, wat er op gelijkt. Daarbij had men in de M.E. de gewoonte om dergelijke gezegden maar op naam van een of anderen Kerkvader te plaatsen, zich weinig bekommerend om de juistheid der toewijzing. Uit de namen dezer Kerkvaders laat zich het volgende afleiden. S. Augustinus, S. Gregorius, S. Bernardus zijn schrijvers, die in de catalogi van Middeleeuwsche boekerijen veelvuldig voorkomen. De zeer belezen Geert Groote bezit deze auteurs, of laat er afschriften voor zich van vervaardigen blijkens zijn geschriften en brieven. Ook in den kring der moderne devoten werden die werken veel gelezen. De ‘Scala Coeli’ van Johannes Climacus († c. 600), die zijn bijnaam ontving naar dat werk (Κλῖμαξ τοῦ παϱαδείσου), trok mede ten zeerste hun belangstelling. Zij bezaten daarin een handboek, waaruit de kloosterling uitnemend de praktijk van het kloosterleven kon leeren. Johannes Ketel las veelvuldig in de ‘Scala Coeli,’ ook Johannes HattenGa naar voetnoot2); anderen citeeren er uit. Tenslotte moet nog op- | |
[pagina LXXVI]
| |
gemerkt worden, dat al deze schrijvers ook geciteerd worden in de collaties van Johannes Brinckerinck, welke door Moll zijn uitgegeven. Daar vindt men ook S. Franciscus als voorbeeld genoemd, hetgeen evenzeer door onze schrijfster geschiedt, zij het dan ook in een ander verband (142a). Nu zou het mogelijk kunnen zijn, dat de schrijfster zich met de lectuur van Kerkvaders bezig hield. De bibliotheek van het Heer-Florenshuis, waaraan Geert Groote en Johannes van den Gronde hun boeken vermaakten, en ook Florens Radewijns de enkele, welke hij bezat, kon daartoe de gelegenheid verschaffen. Zelfs had Geert Groote voorgeschreven, dat men met het uitleenen vrijgevig moest zijn. Evenwel maakt de zuster nergens den indruk, dat zij belangstelling heeft in geleerde studie; nergens siert zij haar verhaal op met een Latijnsch woord, wat een klerk zeker niet nagelaten zou hebben. Zij kent ook blijkbaar die taal niet. Het gebruik, dat zij van die aanhalingen maakt, is ook geenszins om nadere gronden voor haar betoog bij te brengen, maar teneinde dit met een praegnante uitdrukking te illustreeren. Ook op andere wijze kon zij kennis gemaakt hebben met de woorden der Kerkvaders. Er waren genoegzaam uittreksels daarvan in omloop, ook in de landstaal. Hss. uit de 15e eeuw, welke dergelijke excerpten bevatten, zijn veelvuldig tot ons gekomen. Florens Radewijns schreef een slechte hand; hij moest zich daarom vergenoegen met het linieeren en gladschaven van het perkament, dat de broeders gebruikten, en met correctiewerk. Daarbij echter maakte hij opteekeningen van treffende gezegden.Ga naar voetnoot1) Groote stelde eveneens dergelijke excerpten samen; ook op verzoek.Ga naar voetnoot2) Van Wermbold van Buscop (of van Utrecht, † 1413) vermeldt het Chron. Mont. S. Agn. 171, dat hij ten behoeve van leeken gezegden der kerkvaders in de landstaal vertaalde. Voor onze zuster heeft echter nog een derde mogelijkheid bestaan. Zelfs wordt het waarschijnlijk, dat dit voor haar de aangewezen weg is geweest om aan deze citaten te komen, namelijk door mondelinge overlevering. Gelijk reeds gezegd in het begin van deze paragraaf brengt de zuster nog een aantal vrij woordelijke aanhalingen uit Jo- | |
[pagina LXXVII]
| |
hannes Ruusbroec († 1381), Hendrik Mande († 1431), Thomas a Kempis († 1471), zonder hun namen daarbij te noemen, of ook maar op andere wijze te constateeren, dat dit citaten zijn (65d, 86d, 103a, b, 110b). Citeerde zij deze schrijvers bewust, dan zou zij toch wel niet in gebreke zijn gebleven hun namen er bij te vermelden, teneinde meer gezag aan die woorden te verleenen. Uit één citaat laat zich nog reconstrueeren, hoe de zuster in het bezit van dergelijke uitspraken kon geraken. Fol. 142c komt de meening voor, dat een werkzame monnik slechts door een enkelen duivel aangevochten wordt, maar een luie door meerdere. Geheel dezelfde woorden vindt men in een gedeelte van een collatie van Johannes Brinckerinck, opgenomen in de Vita, p. 339. Hier worden deze gegeven als een uitspraak van de ‘Patres’; het is een aanhaling uit de in de M.E. veel gelezen ‘Institutiones’ van Johannes Cassianus. Op grond hiervan mag men wel concludeeren, dat de zuster door mondelinge overlevering tot haar geleerde aanhalingen kwam; vandaar ook, dat deze zoo moeilijk weer te vinden zijn. Hetzij in de collaties, hetzij in devote gesprekken met de rectoren werden dergelijke woorden overgeleverd, als typische gezegden dankbaar aanvaard, en in het geheugen bewaard, of in de wastafeltjes der zusters als goede punten opgeteekend. Ook wordt in ons hs. (45a) een toespeling gemaakt op de vaders der woestijn, die met elkander penitentie deden. Klaarblijkelijk is dit ontleend aan de Vitae Patrum. Ook dit werk heeft onze zuster niet zelf gekend: zij zou anders minstens op deze plaats daarnaar verwezen hebben. De Vitae Patrum behoorden in de M.E. tot de meest geliefde kloosterlectuur; in de catalogi der kloosterbibliotheken wordt het werk telkens genoemd, meest als Vitas Patrum met meervouds-s. Er bestonden ook Middelnederlandsche vertalingen van. In den kring der moderne devoten stelde men zich gaarne en veelvuldig hun voorbeelden voor oogen. Telkens weer wordt deze vergelijking getrokken. Eveneens maakte men gaarne gebruik van exempelen, gelijk het bovenstaande, welke in de Vitae Patrum vervat zijn; evenals men ook andere exempelen uit de daaraan zoo rijke Middeleeuwsche literatuur bezigde. In het leven van Lubbert Bosch, een broeder van het Heer-Florenshuis, wordt verhaald, dat deze eens met schrijven bezig zijnde geroepen werd, en toen den zin, waaraan hij schreef, onvoltooid liet uit gehoorzaamheid. Het Latijnsche leven verwijst naar de Vitae Patrum, en men vindt de desbe- | |
[pagina LXXVIII]
| |
treffende exempelen aldaar: III No. 143 en V, 14 No. 5Ga naar voetnoot1). Ook exempels uit andere bronnen worden gebruikt: D 298 wordt aan Stijne Roevers het sluiten van een overeenkomst met Johannes Brinckerinck toegeschrevenGa naar voetnoot2); van die Stijne Roevers heet het daarna, dat zij eens in den kelder bezig was bier te tappen, toen zij de belhoorde als teeken van de elevatie van de Hostie. Zij verliet ijlings den kelder zonder eerst het vat te sluiten, maar teruggekeerd, bevond zij, dat niets uit het vat weggeloopen was. Men vergelijke daarmede het exempel in de Marialegenden I, 311-312; hier is sprake van een jongen monnik, die uit den kelder geroepen wordt; een Mariabeeld, waarvoor hij zijn vereering tot de Mater Sanctissima betuigde, houdt het vat gesloten in zijn afwezigheid. Nog is te herinneren aan Johannes Hatten, die de hard werkende broeders wijst op het exempel van Maria, die den broeders het zweet afdroogtGa naar voetnoot3). Tenslotte is te denken aan Johannes Cele, den bekenden Zwolschen rector, die zijn leerlingen het exempel dicteerde van den misdadigen [pseudo-] Udo, bisschop van MaagdenburgGa naar voetnoot4). Genoeg voorbeelden om duidelijk te maken, dat men in den kring der devoten niet alleen belezen was in de exempelliteratuur, maar ook gaarne in eigen omgeving dezelfde wonderen wilde zien afspelen, die vroegere heilige mannen en vrouwen aan zich hadden zien geschieden. Nog een citaat verdient de aandacht: namelijk op fol. 117d. Hier wordt een woord van den ‘poëet’ aangehaald; het is van niemand anders dan van Ovidius. Den dichter van de ‘Ars amandi’ in dezen kring aan te treffen zou groote verwondering kunnen wekken, wanneer men niet de aandacht vestigt op het gebruik, dat in de M.E. gemaakt werd van de Grieksche en Latijnsche classieken. Het is bekend, welke beteekenis Aristoteles heeft gekregen voor de Scholastiek. Het is evenzeer bekend, hoe men er toe gekomen is zoovele andere heidensche schrijvers te bestudeeren en te blijven lezen. Zoodra het Latijn de taal der kerk was geworden, begon men de Latijnsche auteurs te lezen ter verkrijging van de noodige lexicologische, grammaticale kennis, en stilistische oefening. Daarvoor was het noodig afschriften te bezitten van de Latijnsche schrijvers, zoowel kerkelijke als profane. Geestelijken, maar vooral kloosterlingen hielden | |
[pagina LXXIX]
| |
zich daarmede bezig. Een belangrijken vooruitgang in die richting dankt men Cassiodorus. Vóór 555 in het door hemzelf gestichte klooster getreden, is hij tot zijn dood (c. 583) onvermoeid bezig met het verzamelen van hss., en zet hij zijn medebroeders aan tot het maken van copieën. Zijn voorbeeld vond algemeen navolging. Aan den ijver dezer copiïsten dankt men het behoud der classieken. Dit alles is echter nog niet voldoende ter verklaring, wanneer men niet het oog gevestigd houdt op de eigenaardige wijze van citeeren, in de M.E. gebruikelijk. In de Rhetorenscholen der Ouden maakte men dankbaar gebruik van elke nieuwe vondst, elke elegante zinswending en kernachtige uitspraak; deze werd algemeen eigendom. In de M.E. nam men met het taaleigen ook deze gewoonte over. Bij het bestudeeren, dikwijls memoriseeren der Latijnsche schrijvers maakte men zich beelden, soms geheele zinswendingen eigen. Voor den Middeleeuwer was dit een onschatbaar bezit, waarmede hij de in hem opkomende eigen gedachten in een pasklaar kleed kon steken. Een latere tijd is eerst langzaam van dit gebruik teruggekomen, en trachtte meer oorspronkelijk te zijn in het uitdrukken van zijn gedachtenleven. In de M.E. kende men geen schroom voor ontleening, welke dikwijls den meest letterlijken vorm aannam. Eenerzijds deed de zich ontwikkelende autoriteit van het leergezag waarde hechten aan letterlijke aanhalingen in een betoog; daarnaast nam men volgaarne woordelijke ontleeningen, ook van heidensche schrijvers over, zoo deze opkomende eigen gedachten reeds in een marquanten vorm gegoten hadden. Onze schrijfster handelt niet anders. In dit licht is het citaat uit Ovidius te beschouwen. Ook zij in dit verband nog opgemerkt, dat haar aanhalingen uit de H. Schrift en de Kerkvaders geen diepzinnig betoog nader willen adstrueeren, maar eenvoudig illustreeren wat zij beleefde. De deugden der zusters, het gebeuren in haar omgeving, vindt onwillekeurig zijn uitdrukking in de door haar zoozeer geliefde bewoordingen. Deze uiterlijke overeenstemming is voor haar een bron van voortdurende vreugde. Zij beleeft als het ware deze geheiligde woorden. Zoo moet men dus concludeeren, dat de schrijfster nergens blijk geeft een veel breeder ontwikkeling te bezitten, dan men redelijkerwijze van de andere bewoonsters van het Meester-Geertshuis mag veronderstellen: zij toont groote belezenheid in de H. Schrift, maar die is ook anderen zusters eigen (zie vooral 109a); wat haar voor- | |
[pagina LXXX]
| |
namelijk van de anderen onderscheidt, is het verlangen de ervaringen harer medezusters op schrift te stellen.
21. Historische zin bij de schrijfster. - De mededeelingen van de schrijfster maken den indruk van betrouwbaarheid, en waar controle met behulp van andere bronnen mogelijk is, wordt deze indruk ook wel bevestigd. Slechts op één plaats spreekt de zuster zich tegen: 3d wordt medegedeeld, dat Nyese Felix geen officie had, en volgens 59d was zij moeder geweest. Vermelding verdienen ook die plaatsen in het hs., waar blijkbaar eenzelfde verhaal of voorval, dat in den kring der devoten in omloop was, in verband wordt gebracht met verschillende zusters; gevallen dus, waar met meerdere of mindere zekerheid valt te concludeeren tot overdracht. Een uitspraak van Geert Groote wordt 12c meegedeeld als aan Katheryna van Arkel gedaan, terwijl het 9d heet, dat Groote deze woorden tot een zuster, die verder onbekend blijft, zou gezegd hebben. Naast overdracht is het mogelijk, dat in beide gevallen dezelfde zuster bedoeld wordt, maar evenzeer, dat Geert Groote dit woord, dat ook op andere wijze van hem bekend is (zie de aant.), meermalen heeft uitgesproken. Fol. 19a heet het van een zuster, dat zij niet naar het schilderwerk in de kapel wilde zien, voor dat zulks voltooid was. Een andere bron verhaalt dit van een andere zuster. Ook hier was overdracht mogelijk, daar een dergelijk gedrag onder de devoten niet alleen stond (zie de aant.). Hetgeen 109a van Hermen van Mekeren wordt vermeld, is met eenig verschil in een anderen bron verhaald van haar zuster Ysentrut. In het eene geval werpt de zuster zich als ‘calculus’ op den drempel, in het andere geval spreekt zij daartoe alleen den wensch uit. Een dergelijke verwisseling van twee zusters ligt voor de hand, terwijl het nog de vraag blijft, wie de vergissing heeft begaan. Een meer ingewikkeld geval van overdracht is het verhaal der overeenkomst, welke Johannes Brinckerinck volgens 49a (zie ook de aant.) met Fye van Reeden zou aangegaan hebben. Brinckerinck zegde haar honderd gulden toe voor het geval, dat zij na een verblijf van een jaar in het huis weer zou willen vertrekken. Terwijl de andere bronnen met ons hs. overeenstemmen, doet D ons ditzelfde verhaal van Stijne Roevers (van Diepenveen), zonder dat wij in de gelegenheid zijn uit te maken, welke opvatting de juiste is. Een verwarring was daarom licht mogelijk, omdat het van Stijne Roevers | |
[pagina LXXXI]
| |
ook heette, dat Johannes Brinckerinck haar gehuurd had: hier kon de traditie een aanknoopingspunt vinden. Zou dit tegen de juistheid van de overlevering betreffende Stijne Roevers kunnen pleiten, ook op andere wijze schijnt de traditie te haren opzichte vertroebeld te zijn. Op Stijne Roevers wordt namelijk in twee bronnen in ditzelfde verband een verhaal toegepast uit de exempelliteratuur: het boven (§ 20) besproken wonder bij het tappen in den kelder. Van belang is het hier de aandacht te vestigen op het volgende: de realiteitszin van de schrijfster en de nuchtere geest van hare medezusters blijkt ook hieruit, dat geen verhalen op de zusters van het huis worden toegepast, die ontleend zijn aan de zooveel door kloosterlingen gelezen en nagevolgde Vitae Patrum en de exempelliteratuur, waarbij vooral ook te noemen zijn Johannes Cassianus († c. 430), Caesarius Heisterbacensis († c. 1240), Thomas Cantimpratensis († c. 1270). Deze toepassingen, die zich de M.E. door zoo veelvuldig laten nagaan in heiligenlevens en andere biographieën, wordt in het Meester-Geertshuis niet waargenomen, wel nog in verzwakte mate te Diepenveen.Ga naar voetnoot1) Slechts éénmaal in ons hs. wordt melding gemaakt van een bewuste navolging der Vitae Patrum; zie boven § 20. Misschien heeft Johannes Brinckerinck onder invloed der Vitae en Johannes Cassianus gestaan, toen hij een zuster gelastte een boom, waarop zij zeer gesteld was, uit te rukken en in den IJsel te werpen (145c en de aant.). Het verhaal van Gerlach Peters en de gehoorzame dieren, dat een in de kloosterliteratuur bekende stereotyp is, wordt gedaan van een broeder, die buiten het huis staat (5b, c). Enkele mededeelingen van onze schrijfster zouden als apocrief betiteld kunnen worden, vooral door rationalistisch aangelegde geesten, die alleen die feiten wenschen te aanvaarden, welke in hun wereldbeschouwing passen. En dan is niet in de eerste plaats te denken aan verhalen als van den duivel, die verschijnt in de gedaante van een hond (126a, verg. 98a); de ziel, welke door den mond het lichaam bij het afsterven verlaat (75a); of als duif ten hemel vaart (45d); roode bloemen, welke op het graf eener overledene groeien, en de kleur der onschuld aannemen (69d). Dit alles gaat terug op elementen ontleend aan het volksgeloof (zie de aant.). Opmerkelijk blijft het slechts, dat zulke oude voorstellingen (reeds bij de primitieven te vinden) zoo lang bleven voortleven tot in onzen tijd, en dat de be- | |
[pagina LXXXII]
| |
schaving der cultuurvolken zoo weinig in alle geledingen volgroeid is. De schrijfster maakt ook melding van het optreden van engelen; evenwel is het geloof aan engelen dogma fidei, en derhalve kunnen verschijnselen, welke in verband gebracht worden met engelen (118c-d, 124c, 125a) rationalistisch verklaard worden. Daarnaast is sprake van de verschijning van afgestorvenen, deels aan zusters van het huis, deels daar buiten (45c, d, 46b, c, 69c, 75a, 77d, 108a). Ook de nieuwste tijd kent dergelijke openbaringen, en aan den ijver van de ‘Society for psychical research’ is het te danken, dat deze in haar ‘Proceedings’ gecodificeerd werden in grooten getale.Ga naar voetnoot1) De liefelijke geur, welke bij het graf wordt waargenomen van een der zusters (59c), laat zich op natuurlijke wijze verklaren, wanneer men bedenkt, dat omgegraven aarde kan rieken als viooltjes.Ga naar voetnoot2) Men heeft dit verschijnsel ook meenen waar te nemen aan groote heiligen bij hun leven; hun groote nederigheid gebood dan weer door onaangenaam riekende stoffen deze begenadiging te verbergen; men denke b.v. aan de H. Katherina van Siena, † 1380. Aan een dergelijke uitbreiding is waarschijnlijk te denken, wanneer 23a van een zuster uit het Meester-Geertshuis, te Diepenveen begraven, wordt medegedeeld, dat haar hoofd na haar dood een aangenamen geur verspreidde. Nog worden visioenen medegedeeld, welke twee zusters hadden, die beiden ziek waren (103d, 130a). Over de verschijning van het kindeke Jezus aan een der zusters (124d) is reeds in ander verband gesproken. Men mag dus concludeeren, dat de schrijfster zich niet al te goed van vertrouwen of lichtgeloovig betoont. Een vergelijking met D beslist ten gunste van onze schrijfster, wat het mededeelen van wonderverhalen betreft. D is er rijk aan. Men vindt in D vrij dikwijls melding gemaakt van visioenen (en niet slechts bij zieken), verschijningen van afgestorvenen, wonderbare genezingen. Johannes Brinckerinck moest zelfs bij een zuster te Diepenveen visionaire excessen tegengaan: D25. Zeer talrijk zijn de wonderverhalen in het laatste hoofdstuk van D. Het verschil, dat in dit opzicht bestaat tusschen hs. G en hs. D, vindt niet alleen zijn grond in den verschillenden aard der schrijfsters, maar wijst ook op een wezenlijk verschil tusschen de bewoonsters van Diepenveen en het Meester-Geertshuis. De ascese te Diepenveen in den vorm van zelfpijniging is strenger en veelvul- | |
[pagina LXXXIII]
| |
diger. Daar bestond ook meer gelegenheid het godsdienstig leven tot uitersten te brengen. Men had er converszusters, die het werk deden; de anderen konden zich dus meer ongestoord aan het godsdienstig leven wijden. In het Meester-Geertshuis moest hard gewerkt worden door allen (zwakkeren houden zich met licht werk bezig, maar werken toch); hier was dus minder gelegenheid tot excessen en ascese, welke zoozeer uitersten in de hand werkt. |
|