Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekendIII.15. Gegevens betreffende de uitwendige geschiedenis van de stichting. - Het hs. brengt slechts weinig bijzonderheden over de uitwendige geschiedenis van het Meester-Geertshuis, wat geheel overeenkomt met het karakter der devoten, die niet het oog gericht hebben op het uitwendige, het tijdelijke; dientengevolge is het moeilijk, zoo niet onmogelijk om een uitgewerkte geschiedenis van het huis te geven. De schrijfster wil dan ook volstrekt geen geschiedenis schrijven. Veel roert zij slechts terloops aan; veel ook wordt door haar onverklaard gelaten. Wij zagen herhaaldelijk, dat velerlei betreffende de inrichting en de gewoonten van het Meester-Geertshuis ons duister blijft. Op eigenaardige wijze uit zich de verhaaltrant van onze schrijfster op die plaatsen (4b, 69c, 86d, 128d, 129a, c, 130b, c), waar zij even een toespeling maakt op een geval, dat ons verder onbekend blijft. De waarde ligt voor haar niet in het gebeurde, maar in de moralisatie, welke daaraan te ontleenen is. Een uitzondering maakt slechts de geschiedenis van de lotgevallen der zusters tijdens het Interdict, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd, dat in vergelijking met de andere historisch is te noemen, en ons verschillende gegevens betreffende het huis brengt. Toch is het hoofddoel van de schrijfster ook hier een stichtelijk. Met ingenomenheid wordt er op gewezen, dat het een groot voorrecht voor de zusters was vervolgingen om Christus' wille te mogen verduren (zie vooral 41d). Dit ligt ook geheel in den gedachtenkring der mystieken, onder wie Suso zelfs een ware philosophie van het lijden opstelde, vooral in zijn ook hier te lande zoo veel gelezen ‘Horologium eterne sapiencie’. Niet geleden hebben maar het lijden zelf is waardevol, meent Eckehart (ed. Fr. Pfeiffer p. 434-435), en Suso verklaart, dat het lijden een aardsch mensch maakt tot een hemelsch mensch (Büchlein der ewigen Weisheit, c. 13, ed. K. Bihlmeyer p. 251). | |
[pagina LXII]
| |
Reeds eerder zijn de verschillende perioden, welke men kan onderscheiden in de ontwikkeling van het Meester-Geertshuis, ter sprake gekomen. Hier kan dus volstaan worden met een kort overzicht van hetgeen reeds vermeld is in onderscheiden paragraphen, vooral in die over de ambten in het huis, waar terwille van de goede indeeling ook bijzonderheden uit het leven der rectoren en moeders, van belang voor de inrichting van de stichting, werden medegedeeld. Gelijk wij zagen, heeft Geert Groote, die zich zooveel mogelijk van de zusters afzonderde, geringen invloed uitgeoefend op den gang van zaken. Johannes van den Gronde, de eerste rector, is met weinig goed gevolg werkzaam geweest: zijn leiding zoowel op oeconomisch als op geestelijk gebied liet zeer veel te wenschen over. Een grooten ommekeer nam het leven in de stichting onder de leiding van Johannes Brinckerinck, die niet alleen de aanvankelijke armoede plaats deed maken voor een zekeren welstand, gegrond op een niet onbelangrijke textielindustrie, maar door wiens voortdurende zorg het huis ook een hernieuwing van het godsdienstig leven ondervond, welke nog lang zou blijven nawerken. Het zusterhuis bereikte onder zijn bewind het hoogtepunt van ontwikkeling, hetgeen mede tot uiting komt in het groote aantal inwoonsters. Terwijl de stichting eerst door ouderen van dagen bewoond werd, kwamen toen velen op zeer jeugdigen leeftijd in het huis. Het was in dien tijd van bloei, dat het Meester-Geertshuis grooten invloed oefende door de stichtingen, die van het huis uitgingen, of in navolging daarvan verrezen. Reeds is gesproken over de zusterhuizen, welke in Deventer zich om de moederstichting groepeerden. De voornaamste bron voor de leefwijze in die vergaderingen is de biographie van de moeder van het Lamme van Dyese-huis: Andries IJserens, † 1502, welk geschrift gepubliceerd is in A A U, 2, p. 189-216. Het hs. zelf wijst er op (fol. Cc), dat het Meester-Geertshuis de wortel en de stam van die andere stichtingen geweest is. De nieuwe zusterhuizen werden gesteund door het uitzenden van zusters, die als moeder konden optreden, of die op andere wijze het geestelijk leven tot volle ontwikkeling zouden kunnen brengen (11c, 29b, 116b). Uit deze en de hierna te noemen plaatsen volgt, dat de zusters meestal na eenigen tijd wederom teruggeroepen werden, waarnaar zij uit groote liefde tot het huis ook vurig verlangden. Een zuster werd tot negenmaal toe uitgezonden om moeder te zijn in een andere | |
[pagina LXIII]
| |
vergadering (96d). Blijkens 81b en 85b besliste niet de rector, wie uitgezonden zou worden, maar was dit het werk van de meisterschen. Zusterhuizen ontstonden in verschillende steden, en namen de plaats in van de Begijnenhuizen, wier doeleinden dezelfde waren. Zoo vinden wij melding gemaakt van de zusterhuizen te Zwolle, dat vier dergelijke stichtingen rijk was (Oudh. van Dev. II, 197 v.), Kampen, waar twee huizen waren (l.c. II, 24 v.), Zutfen, waar zich drie zusterhuizen bevonden (l.c. I, 480). Lochem had er twee (l.c. II, 574), dan waren er te Doesburg (l.c. II, 429), Doetinchem (l.c. II, 517), Gorinchem (Oudh. van Utr. II, 629 v.), terwijl uit ons hs. (26b) blijkt, dat het S. Agnietenklooster te Arnhem ook eerst een zusterhuis is geweest. De meeste zusterhuizen gingen weldra tot de derde orde van S. Franciscus over, of werden Augustijnsche nonnenkloosters, al bleef de band met de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens veelal bestaan. Ook deze stichtingen deelden in het algemeen verval op geestelijk gebied. Het Meester-Geertshuis heeft zich nog het langst kunnen handhaven, hoewel het ten slotte slechts een kwijnend bestaan voerde. De belangrijkste stichting van het Meester-Geertshuis uitgaande is het Augustijnsche nonnenklooster te Diepenveen. Dit klooster werd in 1400 gegrondvest door Johannes Brinckerinck, die van het Meester-Geertshuis krachtigen steun ontving in velerlei vorm; de eerste bewoonsters van het klooster waren uit het zusterhuis afkomstig. Brinckerinck bleef beide stichtingen beheeren, en ook op andere wijze werden betrekkingen onderhouden tusschen de twee huizen. Daar stichting en geschiedenis van het klooster monographisch zijn behandeld, kan daarbij hier niet langer stilgestaan worden. Niet alleen hier te lande, ook in Duitschland deed het Meester-Geertshuis zijn invloed gevoelen. Onder de vele stichtingen, die tijdens Johannes Brinckerinck van het huis uit werden begonnen (81a), worden in ons hs. ook verschillende huizen in Duitschland genoemd. Door zusters van het Meester-Geertshuis werden zusterhuizen gesticht te Sonsbeke (45b), Xanten (45b), Essen (71a), Keulen (19c, cf. 16a, 85d). Andere Duitsche stichtingen, te Nuis, Kalkar, Emmerik, ontvingen een moeder uit het Meester-Geertshuis, of wel zusters teneinde het geestelijk leven te versterken (25b, 43a, 65a). Een overzicht van de Duitsche zusterhuizen met literatuuropgave vindt men in Herzog's Real-Encyclopaedie, 3. Aufl. III, 487 v. en | |
[pagina LXIV]
| |
XXIII, 262v. Belangrijke bijdragen geeft Peter Dieppurch († 1494) in zijn Annalen over de jaren 1440-93, uitgegeven door R. Doebner. Eerst na een uitgebreid archiefonderzoek zal het mogelijk zijn een geschiedenis dier stichtingen te schrijven. Het aantal huizen was groot, zoodat Willem Vornken uit kon roepen in zijn Epistola (bij Acquoy, Wind. III, 242): ‘Que est hodie civitas, villa aut oppidum in tota Coloniensi provincia, que horum liliorum non gaudet se percepisse vel gustum sive olfactum.’ Slechts enkele jaren na Brinckerinck's dood vond de strijd om de bisschoppelijke opvolging plaats, welke in deze gewesten zooveel onheil te weeg bracht. De toedracht der zaak is bekend; J. de Hullu heeft de gebeurtenissen behandeld in zijn: Bijdrage tot de geschiedenis van het Utrechtsche Schisma. Den Haag 1892. Er behoeft hiervan dus niets meer aangeroerd te worden dan tot recht begrip van het verhaalde in het hs. noodzakelijk is. Toen bisschop Frederik van Blankenheim den 9en Oct. 1423 gestorven was, kozen de kanunniken Rudolf van Diepholt, welke keuze echter niet door den paus bevestigd werd. Voor de vervulling der bisschoppelijke waardigheid wees Martinus V nu aan Rhabanus van Helmstad, bisschop van Spiers, die zijn rechten overdroeg aan Zweder van Kuilenburg. Een groote partij, waaronder Deventer vooraan stond, bleef echter den elect getrouw. Omstreeks het midden van Sept. 1425 werd de banvloek over zijn aanhangers uitgesproken. De gevolgen daarvan worden An. ed. Matthaeus (40 ed.) V, 457 aldus beschreven: ‘Nam clauduntur tum ecclesiae, nihil rei divinae fit. Nec auditur tum cantus, nec missa, nec concio. Nulla tum sacramenta, nec confessio, nec unctio, nec baptizatus quis nisi infans. Sepultura etiam prohibita. Diaboli praeda fiunt omnes.’ Inmiddels was deze strijd over de opvolging samengesmolten met den strijd van Jacoba van Beieren tegen Filips van Bourgondië, welke laatste zich met Zweder verbond, bij wien ook de hertog van Gelderland zich aansloot. Men greep naar de wapens, en beoorloogde elkaar met groote heftigheid en wreedheid, totdat het verdrag van Delft (1428) aan Utrecht den vrede met Filips van Bourgondië bracht, terwijl in 1429 de vrede met den hertog van Gelderland tot stand kwam. Martinus V stierf in 1431 en daarmede Zweder's beschermer; zijn opvolger Eugenius IV zond den bisschop Johannes van Maçon als legaat met uitgebreide volmacht ten einde een onderzoek in te stellen. Den 12en Juli 1432 hief deze alle banvonnissen op; | |
[pagina LXV]
| |
Rudolf van Diepholt werd door den paus als bisschop aangewezen. Zweder van Kuilenburg ging naar Bazel, en verwierf zich de hulp van het concilie, stierf echter reeds in 1433. De kanunniken, die hem trouw gebleven waren, kozen nu Walraven van Meurs, wiens rechten door het concilie werden erkend. In 1450 deed Walraven afstand van zijn rechten, nadat hij tot bisschop van Munster was gekozen, waartoe ook Rudolf van Diepholt had meegewerkt. Gelijk reeds opgemerkt is, worden alleen de lotgevallen der zusters tijdens het Interdict door de schrijfster uitvoerig verhaald en blijkbaar met liefde; zij wijdt daaraan een afzonderlijk hoofdstuk: 31d enz.Ga naar voetnoot1) Het is hier niet de plaats bij dit relaas te blijven stilstaan; voor bijzonderheden vergelijke men den tekst. Wel verdient het aanbeveling na te gaan, in hoeverre de mededeelingen van onze schrijfster voor de geschiedenis van dien tijd van belang zijn. De Hullu teekent in zijn monographie aan geen gebruik gemaakt te hebben van ons hs., en dit verzuim zal hem niet aangerekend mogen worden, wanneer wij zien, dat het verhaalde in ons hs. geen nieuwe gezichtspunten opent. Daartegenover brengt ons hs. zeer interessante illustraties van hetgeen ons reeds op andere wijze bekend is geworden. Zoo blijkt hier weer duidelijk met welk een heftigheid de overheld van Deventer, welke in den strijd voor den elect Rudolf van Diepholt vooraan stond, haar standpunt handhaafde: de zusters van het Meester-Geertshuis hadden evenals alle anderen, die zich aan de handhaving van het Interdict hielden, onder dit partij kiezen in hooge mate te lijden. De zusters van haar kant gaven zich ook niet aanstonds gewonnen, maar verzetten zich tot het uiterste. Misschien hebben zij iets van den al te vurigen bekeeringsijver van Geert Groote overgenomen, en zijn dientengevolge wel eens minder taktvol opgetreden; sommige uitingen in het hs. zouden het doen vermoeden (cf. 37b, 38a-b, d, 39a). De strijd is blijkbaar fel. Zelfs te Arnhem aangekomen gaven zij haar verzet niet op: toen de tijd gekomen was om te oogsten, zonden zij een zuster, met name Stijne ten Wiele, met dit doel naar Deventer. Degenen, die in het huis gebleven waren, lieten echter beslag leggen door den stadsbode (68b). Schijnbaar brengt ons relaas een nieuw gegeven, wanneer 1426 | |
[pagina LXVI]
| |
genoemd wordt als het jaar, waarin het Interdict werd uitgesproken over Utrecht, Amersfoort en het Oversticht. Deze mededeeling is slechts gedeeltelijk juist; wel werden Utrecht en Amersfoort eerst in 1426 met den ban geslagen, maar voor het Oversticht geschiedde dit reeds midden Sept. 1425. Nog in hetzelfde jaar ging Overijsel in appel bij de Curie; voor Deventer blijkt dit uit de stadsrekeningen. Ook in de andere bronnen wordt 1425 opgegeven als het jaar, waarin de eerste banvonnissen geveld werden.Ga naar voetnoot1) Het verhaalde in ons hs. brengt nog eenige belangrijke bijzonderheden, welke niet onmiddellijk met de geschiedenis van het Schisma in verband staan, maar toch zeer de aandacht verdienen. De maatregelen in dezen tijd tegen het Meester-Geertshuis genomen kunnen wij in verband brengen met de pogingen door de Middeleeuwsche overheden in het algemeen aangewend om het oeconomisch leven der kloosters zooveel mogelijk te regelen en binnen zekere grenzen te houden.Ga naar voetnoot2) In Deventer was het niet anders; D44 wordt dan ook vermeld: ‘Mer die schepene ende die borgers van Deventer weren den geesteliken luden also hart ende ongunstich, ende en woldens niet toe laten dat sie enyge besittinge hebben solden.’ Volgens D227 moet Geryt van Rijsen het Buuskenshuis tegen den Schout in bescherming nemen. Men vindt in het Deventer stadrecht van ca. 1450 het verbod grond, huizen of renten in geestelijke hand te brengen, en in het herzien recht van 1460 het gebod, dat erfenissen, welke kloosterlingen toevallen, na hun dood aan de familie terug moeten komenGa naar voetnoot3). Dezelfde bepaling bevat het stadrecht van 1486. (Dumbar, Dev. I, 169, 170) De feiten, waarvan ons hs. bericht, zijn de volgende. De Schepenen zegden den zusters toe, dat zij door koop huizen mochten verwerven en verder al wat zij meer noodig hadden, indien zij zich niet aan het Interdict wilden houden (32c). Ook had een der begunstigers van het huis een koestal voor haar getimmerd, maar de Schepenen hadden nog niet toegestaan dezen in gebruik te nemen; dit wilden gij haar nu vergunnen (34b, d). Het Stadsbestuur | |
[pagina LXVII]
| |
kon zich vooral ten opzichte van het Meester-Geertshuis doen gelden, want dit huis stond onder de Schepenen; zie 35c. Zulks blijkt ook, gelijk wij zagen, uit de Statuten, waar ook bepaaldelijk voorgeschreven staat, dat de zusters niet mogen bouwen zonder toestemming der SchepenenGa naar voetnoot1). Van deze bevoegdheid maakten de Schepenen ook in 1470 gebruik; toen wilde Egbert ter Beek, de rector van het Heer-Florenshuis, het Kerstekens- en Brandeshuis vereenigen door het doorbreken van een muur. Tevens verbood hij den zusters de kerk te bezoeken. De Schepenen, die bij het tot stand komen van die nieuwe regeling niet gekend zijn, verzetten zich aanvankelijkGa naar voetnoot2). Daarnaast moet de aandacht gevestigd worden op hetgeen geschiedde bij de terugkomst der zusters uit haar ballingschap na het opheffen van den ban. De Schepenen wilden toen niet toestaan, dat degenen, die te Arnhem in de gemeenschap waren opgenomen, ook in Deventer tot de stichting zouden behooren. Dit verlangen van het stadsbestuur herinnert aan de bepaling, welke veelvuldig in de Middeleeuwsche stedenrechten voorkomt, en waarbij het recht om in de kloosters en vergaderingen toe te treden beperkt wordt tot de poorters en poorterskinderen. Op deze wijze wilden de stedelijke besturen de voordeelen, welke deze kloosters boden voor de verzorging der ingezetenen, uitsluitend voor de burgerij behouden zien. Vooral de Begijnenhoven hadden in dien zin bijzondere beteekenis, bovenal in deze gewesten. Zeer opmerkelijk is de beschouwing van een onbekenden schrijver, in 1328 opgesteld ter verdediging van de Gentsche Begijnen. Als doel van het stichten der Begijnenhoven wordt daarin uitdrukkelijk aangewezen de verzorging der inwonenden. Tal van vrouwen, zoo heet het, zijn niet in de gelegenheid een goed huwlijk te sluiten. Zij zijn te talrijk om in kloosters opgenomen te worden, en haar ouders kunnen haar ook niet voldoende medegeven bij het intreden in de kloosters.Ga naar voetnoot3) Wel werden de zusters door de verbanning zwaar getroffen in oeconomisch opzicht, daar bij het verlaten van Deventer haar industrieele betrekkingen verbroken werden, en zij te Arnhem slechts met moeite konden rondkomen, maar ons hs. vermeldt daartegenover nadrukkelijk, dat haar godsdienstig leven tijdens de vlucht en | |
[pagina LXVIII]
| |
haar verblijf te Arnhem eer nog opgewekter werd. Misschien echter deed de schadelijke invloed van deze wederwaardigheden zich eerst later gevoelen; wij zagen ten minste, dat in de nu volgende jaren een merkbare achteruitgang in het geestelijk leven plaats vindt, waarin Peter van Amsterdam door reformatorische maatregelen een verandering ten goede tracht te brengen. De gegevens van ons hs. reiken niet verder dan den tijd van dezen rector; ook de reeks der biographieën van de rectoren, welke ons mede belangwekkende bijzonderheden aangaande de stichting verstrekken, neemt dan een einde. Of Peter van Amsterdam het huis tot hernieuwden bloei heeft weten te brengen, is niet met zekerheid te zeggen. Zooveel is zeker, dat de schrijfster van ons hs. steeds met den grootsten eerbied spreekt over ‘onsen oelden zusteren’, die zij aan haar tijdgenooten ten voorbeeld stelt. Wel zijn de meeste schrijvers van kloosterkronieken eveneens ‘laudatores temporis acti’, en werd hun dit gemakkelijk gemaakt, daar de meeste stichtingen eerst met groote moeilijkheden te kampen hebben; maar onze schrijfster leefde reeds in een tijd van algemeenen achteruitgang, ook buiten de zusterhuizen. Insgelijks heet het An. I, 172, dat, toen Egbert ter Beek in 1470 zijn boven besproken maatregelen nam, de allereerste godsdienstige ijver reeds merkbaar begon te verkoelen, en dat er zelfs ‘scandala magna’ waren ontstaan. Op verschillende plaatsen van ons hs. (fol. Dc, d, 7a, 88d) is duidelijk merkbaar, dat het doel van de schrijfster (voor een groot deel althans) was de zusters weer op te wekken tot die hoogte van religieus leven, die onder Johannes Brinckerinck (en kort na hem) bereikt werd. In dien tijd, toen er, zooals wij zagen, 150 zusters in het Meester-Geertshuis waren, heeft de stichting haar hoogsten bloei beleefd. Daarna komt stilstand en verval; een verval, dat door reformatorische maatregelen als van Peter van Amsterdam zal zijn vertraagd. Ons hs. is de voornaamste bron voor de uitwendige geschiedenis van het Meester-Geertshuis, hoe weinig ook daaraan voor dat doel te ontleenen moge zijn. Enkele gegevens voor de latere lotgevallen worden ons door Dumbar overgeleverd. In zijn Dev. I, 556-557 publiceert hij een akte uit het jaar 1581, waaruit blijkt, dat het huis in armoedige omstandigheden verkeert, en een kostganger heeft ingenomen. Reeds in de akten van 1498 bij Dumbar, l.c. I, 551-552, is sprake van gasten en kostgangers in het huis aanwezig, terwijl wij ook op het jaar 1567 melding gemaakt vinden, dat het huis gasten | |
[pagina LXIX]
| |
innamGa naar voetnoot1). Dumbar, l.c. II, 4, 6 verhaalt, dat, toen in 1578 Diepenveen door Fransche soldaten verwoest werd, de Diepenveensche zusters een tijdlang haar intrek namen in de stichting. In 1592 waren er nog twintig zusters in het Meester-Geertshuis, l.c. I, 556. Haar uitsterven deed het bestaan der stichting een einde nemen. De gebouwen werden een tijdlang voor munt gebruikt, later voor gasthuisGa naar voetnoot2). In 1616 nam de stadsregeering de goederen in eigen beheer; twee rentmeesters, die den naam van ‘Bagijnenpaters’ droegen, waren belast met het bewindGa naar voetnoot3). Van deze laatste periode van het huis, beginnende daar, waar ons hs. ophoudt, is ons dus zeer weinig bekend. Volgens schriftelijke mededeelingen van den Bibliothecaris en den Archivaris van Deventer bevinden zich noch in de Bibliotheek, noch in het Archief van Deventer gegevens, welke eenig licht kunnen verspreiden. De weinige stukken, daar ter plaatse aanwezig, zijn òf reeds gepubliceerd, en als zoodanig reeds in het voorafgaande of in het vervolg gebruikt, òf zij zijn voor ons doel van geen belang. Deze in de tweede plaats genoemde bescheiden ‘betreffen het rentambt, waartoe de goederen van het huis in 1616 zijn ondergebracht.’ De mogelijkheid blijft bestaan, dat te eeniger tijd nog een hs. gevonden wordt, dat hetzij in den vorm van biographieën, of wel als chroniek nog enkele waardevolle mededeelingen over het Meester-Geertshuis brengt. |
|