Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekendII.3. De Statuten. - De in 1379 opgestelde Statuten van het naar Geert Groote genoemde Meester-Geertshuis zijn in twee recensies tot ons gekomen: een meer uitvoerige, uitgegeven door J. de Hullu in A K G, 6, p. 65-74 en een beknoptere, afgedrukt bij G. Dumbar, Dev. I, 549-550. Daar beide recensies, behoudens een enkel punt, slechts in omvang verschillen, zal de meer uitgebreide uitgave het eerst in het kort worden weergegeven en besproken. Geert Groote staat huis en erf niet af om een nieuwe orde te stichten, of een Begijnenhof te grondvesten, maar zijn eigendommen schenkt hij aan ongehuwde vrouwen, die opgenomen wenschen te worden om God te dienen. Ongehuwde staat - heet het verder - is een noodzakelijke voorwaarde bij het intreden in het huis. Uit de Vita Ioannis Brinckerinck (A K G, N S 1, p. 329) vernemen wij, dat zelfs weduwen niet werden toegelaten, overeenkomstig den wensch van Geert Groote, ‘ook al had hij deze bepaling niet in den stichtingsbrief vastgelegd.’ Een tweede eisch was, dat men niet tot een orde of congregatie mocht behooren. Daarentegen mag van degenen, die tot de stichting willen toetreden, geen gelofte worden gevergd; de inwonenden zullen veeleer leeken blijven. Een ieder staat het ten allen tijde vrij het huis te verlaten. Wie vrijwillig heengaat, mag niet meer in het huis worden opgenomen; een bepaling, waarvan ook D 246 melding gemaakt wordt. Ook degene, die uit het huis gezet is, verliest haar plaats voor goed. Bij het opnemen mag niet op meerderen of minderen welstand gelet worden. De inwonende zusters blijven onder de parochiegeestelijken staan, terwijl zij overigens onder de Schepenen geplaatst worden, aan wier toezicht en wereldlijke rechtspraak zij onderworpen zijn. De be- | |
[pagina XVII]
| |
voegdheden der Schepenen worden tot in bijzonderheden geregeld; zij hebben b.v. het recht zusters, die zich misdragen, uit de stichting te zetten, en moeten verlof geven voor het bouwen. De zusters mogen niet de kleeding van Begijnen of geordenden dragen; gelijk wij weten, is in het decreet tegen de Begijnen, in 1311 door het concilie van Vienne opgesteld, ook haar dragen van een afzonderlijke kleeding veroordeeld. De kleeding der zusters moet gelijk zijn aan die van de andere leeken, maar zeer eenvoudig. Elk jaar op S. Gregorius-dag (= 12 Mrt.), of op den avond te voren, zullen bij meerderheid van stemmen twee meisterschen (= moeders) gekozen worden. Niet aanvaarden van de benoeming heeft verwijdering uit het huis ten gevolge. De keuze moet door de Schepenen worden bekrachtigd; daarna heeft het voorlezen van deze Statuten plaats. De werkzaamheden der twee meisterschen, welke nu beschreven worden, bestaan uit de zorg voor de huishouding en voor den levenswandel der zusters. Aan inwoonsters, die zich bij voortduring slecht blijven gedragen, kan voor een of twee jaren haar bezit worden ontnomen. Zeer nadrukkelijk wordt gewaarschuwd tegen kettersche dwalingen. In het bijzonder worden als zoodanig vermeld de ketterijen, waarvan de Begijnen te Vienne in 1311 beschuldigd werden; ook de 28 artikelen, welke uit Eckehart's werken gelicht en veroordeeld zijn; terwijl tegen de werken, waarin eenige van deze artikelen staan, gewaarschuwd wordt. Tenslotte worden nog een reeks stellingen veroordeeld, welke den Vrijen Geesten eigen waren; een secte, waartegen ook Ruusbroec strijdt in zijn werken: V, 50-51 is hier vooral van belang. De zusters moeten de ‘lediche bloetheit’ dier Vrije Geesten schuwen. Wie gezond is, en werken kan, moet van den arbeid harer handen leven; zij mag haar brood niet bedelen, of maaltijden aannemen. Geert Groote had een tweevoudige reden zoozeer den nadruk te leggen op handenarbeid. In de eerste plaats was den Begijnen hare werkeloosheid verweten; bovendien was Groote ten zeerste overtuigd van de opvoedende kracht, welke in handenarbeid gelegen is. In het bijzonder wijst hij daarop in een van zijn brieven. Deze brief, gepubliceerd bij Preger, l.c., p. 32-33, is uit het jaar 1380. Daarin heet het: ‘Item de presenti firmiter propono, nullam me accepturum, que sano corpore et potenti vellet vel mendicare vel prandia apud diversos habere in villa. Volo enim, quod, que habent graciam laborandi, laborent manibus suis, et, si in labore realiter et | |
[pagina XVIII]
| |
sine fictione defecerint, tunc tempus esset secundum proportionem debilitatis et indigentie, prandia accipere’. Klaarblijkelijk doelt Groote hiermede op zijn stichting. In het vervolg legt hij er den nadruk op: ‘... labor mirabiliter homini necessarius est et reductivus mentem ad mundiciam et diminuendum immundiciam.’ Wie devoten vrouwen aalmoezen geeft - is verder de korte inhoud - of maaltijden verstrekt, ontslaat haar van den plicht door handenarbeid in haar eigen onderhoud te voorzien. De werkeloosheid, waartoe deze vrouwen dan vervallen, heeft voor haar de schromelijkste gevolgen. Haar vrije tijd stelt haar in staat overal rond te loopen, doet haar overal vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen, en maakt haar praatzuchtig. Zij worden nieuwsgierig, en gaan alles napluizen; zij beginnen gaarne te luisteren naar kwaadspreken, en brengen lasterpraatjes over. Ook op godsdienstig gebied worden zij nieuwsgierig, en belust op nieuwigheden. In plaats van den blik te richten op eigen gemoed en tekortkomingen, zoeken zij bij haar lectuur en bij het hooren van preeken naar diepzinnigheden. Zij spreken liever op verheven en hoogdravende wijze over godsdienstige vraagstukken, dan dat zij die trachten te verstaan, of dat zij daarin God verheerlijken en prijzen. Wanneer wij bedenken, dat Geert Groote zich zooveel mogelijk afzonderde van de zusters in het Meester-Geertshuis, dan blijkt hoezeer hem de woorden ernst zijn, waarmede hij besluit: ‘Deus seit, quantum secundum cor meum et meam experienciam descripta est.’ Reeds is gebleken, dat de zusters persoonlijk eigendom bezaten; toch bestond er ook een zeker gemeenschappelijk bezit: de schenking van Geert Groote, welke nog op verschillende wijzen vermeerderd kon worden. Hetgeen nieuw bijgebouwd werd - bepalen de Statuten - verviel aan de stichting; het onderhoud der gebouwen geschiedde uit het bouwfonds. Wie binnen het huis sterft, zal haar bezittingen daarin laten, terwijl het huis tevens een jaar lang de renten zal trekken, welke de overledene in bezit mocht hebben. Indien de erfgenamen de erfenis aanvaarden, moeten zij alle schulden en de begrafenis betalen; de stichting is daartoe verplicht, indien de erfgenamen afstand doen. Erfenissen vallen het huis toe, en worden niet onder de zusters verdeeld. Legaten, welke aan het huis vermaakt worden, komen voor de helft in het bouwfonds, en worden voor de andere helft onder de zusters verdeeld. Alle andere geschenken, welke het huis ten deel vallen, zullen zoo half om half verdeeld worden; met | |
[pagina XIX]
| |
deze uitzondering, dat alle levensmiddelen en brandstoffen, die men ten geschenke ontvangt, verdeeld worden, en alle bouwmaterialen aan het bouwfonds vervallen. Enkele bepalingen regelen de verhouding tot de buitenwereld. Geen man mag in de stichting gehuisvest worden, of daar als gast onthaald of binnengelatenGa naar voetnoot1); uitgezonderd zijn slechts priesters in hun ambtsbediening, de Schepenen belast met het toezicht, en werklieden, die herstellingen moeten verrichten. Het is niet geoorloofd te dansen of feest te vieren. Ook mag in het huis geen vrouw logeeren zonder verlof van de meisterschen. Geen zuster mag bakerdiensten verrichten; andere zieken mogen zij verplegen uit liefde, of om te verdienen. In de stichting mag geen school gehouden worden, maar in de vergaderingen daarbuiten kan men een of twee kinderen opleiden. Niemand zal buiten de stichting slapen zonder verlof. Wie jong is, of degene, van wie de meisterschen dat noodig vinden, mag niet buiten het huis eten zonder toestemming, en moet zeggen, waar zij gaat eten. Wie buiten de stad wil gaan, moet verlof vragen, en zeggen, waarheen zij zich begeeft. Geert Groote beschrijft ook in de Statuten, hoe de zusters in het voor- en achterhuis gehuisvest zullen worden. Haar aantal blijkt slechts 16 te bedragen, hetgeen overeenstemt met een mededeeling in een biographie van Brinckerinck, volgens welke bij zijn optreden als rector het huis slechts 16 zusters telde (cf. § 8). Bovendien blijkt hier, dat reeds tijdens Geert Groote ook buiten het huis zusters woonden, die haar oogst op de zolders der stichting mochten bergen. Groote geeft verder aanwijzingen, hoe na zijn dood de localiteiten door hem gebruikt, verbouwd en voor de zusters ingericht moeten worden. Verbouwing was vooral daarom noodig, omdat hij zich zooveel mogelijk van de zusters afsloot. Naar aanleiding van deze Statuten is het wenschelijk eenige opmerkingen te maken. In de eerste plaats blijkt hieruit, dat Groote met zijn stichting geen Begijnenhof heeft bedoeld, al is zij dikwijls als zoodanig beschouwd. Hij neemt strenge maatregelen teneinde onder de zusters mogelijke ketterijen, waaraan de Begijnen zich hadden schuldig gemaakt, tegen te gaan. Ook verbiedt hij alles, waardoor de Begijnen zich onderscheiden: geen bijzondere kleeding, geen bedelen, maar handenarbeid. Toch heeft zijn stichting | |
[pagina XX]
| |
geen wezenlijk ander doel dan van een Begijnenhof. De inwonenden zoeken daar lichamelijke verzorging en de gelegenheid een devoot leven te leiden. Het communistische leven, waardoor het onderscheid met de Begijnen des te grooter werd, is niet alleen later eerst ingevoerd, maar heeft blijkbaar ook niet in Groote's bedoeling gelegen. Er bestond een zeker gemeenschappelijk eigendom: de schenking van Geert Groote; ook is er sprake van gemeenschappelijke uitdeelingen. Kleeding enz., ook renten blijven persoonlijk bezit; zelfs kan als tuchtmaatregel het persoonlijk eigendom in beslag genomen worden (‘haer deel haves’). De buitenstaanders vatten dan ook het verschil niet, en noemden de zusters kortweg Begijnen. De Bedelmonniken bestreden haar als Begijnen, waartegen Geert Groote zich verzette door een kanselrede te Deventer gehouden in de laatste jaren van zijn levenGa naar voetnoot1). De zusters zelf heetten zich zoo (2c, 76a), en Godfried Toern van Meurs, rector van het Heer-Florenshuis, gaf haar insgelijks dien naam (85c). Opmerkelijk is het verder, dat in de Statuten geen sprake is van het rectoraat. Ook dit is blijkbaar niet door Geert Groote bedoeld. Alleen wordt gesproken over de parochiegeestelijken. Dan dienen nog besproken te worden de groote verschillen, welke er bestaan tusschen de twee recensies van de Statuten. Wanneer men beide recensies beschouwt, dan is het duidelijk, dat de lange recensie van Geert Groote afkomstig is. Zijn auteurschap blijkt uit den breeden stijl, de uitvoerigheid, waarmede alles tot in kleinigheden geregeld wordt, bekendheid met het kanonieke recht, en de duidelijk uitgesproken vrees voor ketterijen of identificeering met ketters. Aan het slot wordt gemeld, dat het stuk aan de Schepenen is voorgelezen en goedgekeurd en door Geert Groote is gezegeld op 13 Juli 1379. De korte recensie vermeldt alleen aan het slot, dat de inhoud door de Schepenen is goedgekeurd op 16 Juli 1379. Men zou het er nu voor kunnen houden, dat dit tweede stuk slechts een procesverbaal is van de officieele goedkeuring door de Schepenen. Evenwel ontbreken daarin juist tal van punten, welke voor de Schepenen van belang waren, namelijk een aanduiding van die verschillende gevallen, waarin de Schepenen medezeggenschap, of recht van beschikking hadden. | |
[pagina XXI]
| |
Bovenal is het opmerkelijk, dat daarin de bepalingen, welke het uiterven aan de familie regelen, niet opgenomen zijn; wij weten toch, dat ook de overheid in Deventer een toenemen van het bezit in geestelijke hand tegenging. Wel geeft echter de korte recensie een uittreksel van alles, wat voor de zusters van belang is. Weggelaten zijn alle schikkingen, te maken na Groote's dood, en die derhalve slechts van tijdelijk belang zijn. Ook ontbreken alle uiteenzettingen, welke het zusterhuis willen onderscheiden van de Begijnenhoven, en welke waarschuwen tegen ketterijen. Uitgelaten zijn ook alle regels voor bijzondere gevallen, en die de bevoegdheid van Schepenen en meisterschen nader omschrijven. Telken jare bij de verkiezing der meisterschen moesten de Statuten voorgelezen worden. Men is nu geneigd te veronderstellen, dat ons uittreksel daarvoor dienst deed, en dat het voor dit practische gebruik spoedig opgesteld werd. Des te waarschijnlijker wordt dit, wanneer men bedenkt, dat vele uiteenzettingen, die het kerkrecht en de ketterijen der Vrije Geesten betroffen, voor deze eenvoudige zielen veel te hoog waren. Voor de zienswijze, dat wij hier met een excerpt te doen hebben, pleit ook het volgende. In de breedere recensie volgt op de waarschuwing voor ketterijen als door de Vrije Geesten werden bedreven een vermaning om zich van ‘lediche bloetheit’ te onthouden; deze vermaning heeft de kortere recensie ook, met dezelfde woorden ‘lediche bloetheit’, maar die woorden vinden hier geen aansluiting, omdat het daaraan voorafgaande in de langere recensie, namelijk de ketterijen der Vrije Geesten, ontbreekt. Deze woorden zijn dus volkomen uit hun verband gerukt in de kortere recensie blijven staan. Nog blijft een feit, dat wel de aandacht waard is. In de meer omvangrijke uitgave der Statuten wordt van twee meisterschen gesproken, terwijl de verkorting maar één vermeldt. Door dit laatste werd de feitelijke toestand weergegeven, want eerst later wordt in ons hs. gesproken van twee meisterschen. Opmerkelijk blijft het slechts, dat men zoo spoedig tot deze wijziging is overgegaan, maar niet onwaarschijnlijk, wanneer men bedenkt, dat in den aanvang het getal zusters zoo gering was, dat alle werkzaamheden wel door één meistersche vervuld konden worden. De datum, welken het excerpt draagt, zal de dag zijn, waarop het uittreksel samengesteld werd.
4. De gebouwen. - Uit de Statuten blijkt, dat Groote's schenking bestond uit een voor- en achterhuis met erf. De stichting kreeg in den | |
[pagina XXII]
| |
volksmond den naam naar den eigenaar en bewoner van het huisGa naar voetnoot1), en als Meester-Geertshuis is zij bekend gebleven; officieel was het huis geheeten naar de H. MaagdGa naar voetnoot2). Aan dit huis en erf werden later andere gebouwen en erven toegevoegd, waarvan een gedeelte in de Smedenstraat uitkwamGa naar voetnoot3). Het bouwblok, dat tot de stichting behoorde, liep dus door van de Bagijnenstraat naar de Smedenstraat, terwijl de zusters ook panden in bezit hadden aan de Hagensteeg, welke daartusschen gelegen isGa naar voetnoot4). Van het complex van gebouwen en localiteiten, dat de zusters bezaten, wordt in de eerste plaats genoemd het bedehuis. Hier bevond zich een altaar, en hier werd waarschijnlijk de Mis gecelebreerd, zoodra daarvoor verlof was gegeven (1413). De rectoren hielden daar devote samenspraken (44b), en zullen er ook wel hun collaties uitgesproken hebben. Deze localiteit diende ook voor oeconomische doeleinden: hier werd gesponnen (24d, 30b, 119c), en wol uitgezocht (65c). In het werkhuis stonden de weefgetouwen opgesteld, welke niet zoo gemakkelijk verplaatsbaar waren als de spinnewielen (34c, 119d). Ook hier vond men een altaar met beelden van de Heiligen (34c); daarvóór plachten de zusters te bidden, alvorens aan het werk te gaan. De Mis werd hier echter niet gelezen (34b). Voor haar industrieele doeleinden diende nog een scheerkamer (zie 83c en de aant.). Voor het huishouden beschikten de zusters over een keuken en een brouwhuis. Zij, die niet in de keuken werkzaam waren, mochten daar niet zonder verlof binnen komen (70d, 133b). Het wasschen der kleeren geschiedde aanvankelijk buitenshuis aan den IJsel (119c); later werd een open waschhok bijgebouwd (124b). Een koestal liet een begunstiger voor haar timmeren, en den oogst konden zij op de zolders bergen. Koegangen en akkers zullen buiten de stadsmuren gelegen hebben. De eetzaal (reventer) diende voor de gemeenschappelijke maaltijden. De zusters bezaten geen eigen cellen, maar sliepen op een slaapzaal (dormter). Volgens de meer uitgebreide recensie der Statuten sliepen een achttal zusters in afzonderlijke slaapkamers; het alleen op een kamer slapen kwam blijkens 126a ook later nog voor. In een | |
[pagina XXIII]
| |
afzonderlijke localiteit bestond voor de zusters gelegenheid zich des winters te warmen (68c, 94a). De stichting beschikte ook over een ziekenhuis. Het geheele gebouwencomplex met de open tusschenruimte werd als de ‘weer’ aangeduid. Deze weer bezat een zekere uitgebreidheid, want als de bel voor het bijwonen van de Mis geluid werd, kon men die niet overal hooren (93a). Een gedeelte van het onbebouwde erf wordt de hof genoemd; daar groeien vruchtboomen (8c, 43d), en staan bloemen geplant (145a). In dien hof konden de zusters zich gaan vertreden; sommigen onthouden zich daarvan uit ascetische neigingen soms een jaar lang (115b, 117c). Ook wordt gesproken van een ‘plaetse’ (20b, 27a, 142a), waarschijnlijk een dergelijke ruimte als wij nu met den naam binnenplaats of achterplaats aanduiden. Toegang tot het geheel kreeg men door het poorthuis, dat men van de straat komende door een lange gang bereikte (65d). Bezoekers werden daar ontvangen (20b, 21a, 109b). Een afzonderlijk gebouw was ook het spreekhuis, waar de samenkomsten der inwonenden plaats vonden, en waar de zusters in het bijzonder vermaand werden (89d). Sommige localiteiten veranderden van bestemming: zoo is er sprake van het oude bedehuis (78a), terwijl de zusters vroeger een andere slaapplaats hadden (144c). Eerst later, toen in 1501 de zusters geheel vrijgesteld waren van het toezicht der parochiegeestelijken, werd een kleine kerk bijgebouwd. De burgerij en ook anderen gaven daarvoor ruime bijdragen. De kerk bezat drie altaren, welke in 1581 op bevel van de overheid werden afgebroken (Dumbar, Dev. I, 553). Tegelijk met de vergunning voor het bouwen van een kerk werd verlof gegeven een kerkhof aan te leggen en aldaar te begraven. Wanneer in het relaas van de gebeurtenissen tijdens het Interdict sprake is van een kerkhof (43d), dan kan daarmede dus niet een begraafplaats bedoeld zijn, welke tot de stichting behoorde.
5. Komst in het huis. - Wat nu de bewoonsters van het huis betreft: om in de stichting opgenomen te worden moest men natuurlijk in de eerste plaats ‘van gueden wille ende levene’ zijn; verder konden als motieven gelden medelijden en familierelatie, b.v. bij Katheryna van Arkel, de blinde, die een nicht was van een der zusters (122d). Dit laatste motief, familiebetrekkingen, zal vooral dikwijls zwaar gewogen hebben; wij vinden tenminste meermalen | |
[pagina XXIV]
| |
verwanten in het huis. Alijt en Barte Luykens waren zusters (79c); ook Mette en Alijt van Delden, ‘die niet alte starck van hovede en was’ (128b). Gertrut van Hiessel was een zuster van Elizebeth van Boemel (63c), en Fenne ten Veene van Griete en Gertrut ten Veene (83a). Lubbe van Swolle bevoordeelde zelfs haar nicht Gerbrich ten Voerde, toen deze in het huis opgenomen was (23d). Ook werden de verwanten van degenen, die met de stichting op de een of andere wijze in betrekking stonden, als zusters in het huis opgenomen. Fenne van den Gronde was de zuster van den rector Johannes van den Gronde (13d), Stijne Zuetelincks was de nicht van Florens Radewijns (91b). Lubbe Peters was een zuster van Gerlach Peters, den bekenden mysticus en broeder te Windesheim (4d), Fye van Mekeren was een nicht van Gysbert van Mekeren (43b), wiens dochters Hermen en Ysentrut ook in het huis waren (37c, 108b). De moeder van Johannes Ketel (den kok van het Heer-Florenshuis en bekeerd door Johannes van den Gronde) besloot haar dagen in het Meester-GeertshuisGa naar voetnoot1). An. I, 24 wordt medegedeeld van Bije van Dunen, dat zij aan een aantal leerlingen van het Heer-Florenshuis maaltijden verstrekte. Na haar dood werd haar dienstmaagd, die zeer devoot was, in het Meester-Geertshuis opgenomen, waar zij ook stierf. Blijkbaar werd dit als een tegendienst bedoeld. De zusters behoefden bij haar komst in het huis geen geloften af te leggen. Toch deden sommigen dit voor zich zelf: 22d, 55b; in oeren herten, 133c; ook vóór haar sterven: 80c, 118b. Soms kwamen zij op zeer jeugdigen leeftijd in het huis (126c, 131a, 142d); bijwijlen eerst negen, dertien, vijftien jaar oud (108b, 7a, 79d). Een zuster, niet veel ouder dan twintig jaar, toen zij in de stichting kwam, wordt 68c reeds een ‘oelde maget’ genoemd. De jongere zusters hadden groot ontzag voor de oudere (14b), die ook een zeker overwicht deden gelden: de ouderen zetten de jongeren aan tot het beoefenen der deugden (10b, 48a, 90d, 114b), en zijn vriendelijk tegen haar (44c, 47d, 64a, 105b). De jongeren ontvingen haar opleiding van de ouderen; het is niet uit te maken hoelang zulks duurde; in elk geval is er geen sprake van een proefjaar. Een zekeren proeftijd moesten verschillende zusters soms wel doormaken, maar buiten de stichting; men liet dan nieuwelingen met vertrouwde zusters buiten het huis samenwonen, | |
[pagina XXV]
| |
teneinde op te maken uit haar gedragingen, of zij in de stichting opgenomen konden worden. Zwedera van Runen stelde zich onder de leiding van Florens Radewijns en Johan van den Gronde; Johannes Brinckerinck kwam haar dikwijls bezoeken. Daar haar dienstvrouw haar in haar geestelijken voortgang belemmerde, werd deze haar ontnomen; zij woonde nu samen met Eefse Hodden en twee andere zusters uit het Meester-Geertshuis (D 42-43, 63). Salome Sticken werd niet aanstonds in het Meester-Geertshuis opgenomen, daar men vreesde, dat zij te wereldsch was. De zusters wilden haar eerst op de proef stellen, en lieten haar nu buiten het huis samenwonen met een door Geert Groote bekeerde weduwe. Toen bleek, dat zij de noodige geschiktheid bezat, werd zij toegelaten (D 6-7). D 210-211 spreekt uitdrukkelijk van de gewoonte in het Meester-Geertshuis, ‘dat soe wat personen, dat daer quemen om hem te bekieren, wes wanderinge ende leven sie niet en becanden, die lieten sie ierst myt gueden goddienstigen luyden wonnen, omme te ondervynden of sie ock nutte weren tot enen geesteliken leven.’ Het is de tweede rector, Johannes Brinckerinck, geweest, die het eerst nieuwelingen met zusters buiten het huis liet samenwonen, hetgeen het ontstaan der andere zusterhuizen ten gevolge had. Ook die huizen (Brandes-, Kerstekens-, Bueskens- en Lamme van Dyese-huis) stonden onder het toezicht van BrinckerinckGa naar voetnoot1). Klaarblijkelijk werden zoo alleen diegenen opgeleid, die van meer gevorderden leeftijd waren, en van wie men dus niet kon verwachten, dat zij zich zoo gemakkelijk lieten vormen als de jonge kinderen, die men bij voorkeur in het huis opnam. Volgens 17b nam Johannes Brinckerinck een zuster († 1412) ‘buten tijde’ aan; er schijnt dus een bepaalde tijd voor het opnemen vastgesteld te zijn geweest. Misschien echter is dit een tijdelijke maatregel geweest, toen het groot aantal aanvragen om plaatsing een zekere regeling en beperking noodig maakte. Op een beperking wijst ook 77c; hier verzoekt een zuster bij haar sterven (1440), dat men haar plaats aan een bepaalde persoon zal afstaan; daaruit schijnt af te leiden, dat eerst bij een sterfgeval een plaats vrij komt. Tevens volgt hieruit, dat de zusters een zeker medezeggenschap hadden bij het vervullen dier plaatsen. | |
[pagina XXVI]
| |
6. Kleeding. - Uit de Statuten is ons gebleken, dat Geert Groote den zusters voorschreef de kleeding der wereldlijken te dragen, maar daarbij allen eenvoud te betrachten. Van de verschillende kleedingstukken worden ons genoemd: de hoofddoek, die voor en achter met een speld vastgestoken werd (12b), wit van kleur was (23c, 72a), en ook in huis gedragen werd (127b), daar de zusters het haar kort geknipt droegen (146a en de aant.). Daarover werd buitenshuis een covele (= kap) gedragen. Deze covele was voorzien van een halskraag, die van voren toegeknoopt kon worden (20a), en eindigde in een timpe (= punt, 109b). De stof was zwart of grauw (56a). Ook droegen de zusters wel een huve (= kap, 6d), waarvan zij slechts één exemplaar mochten bezitten. Verder worden genoemd de rok (108d, 109b), en van de onderkleeding hemd (25d) en boeckshemde (= ‘combination’, 6d). Teneinde de kleeding bij het werk te sparen werden gedragen: een voorschoot (6a, b, 21b), een werkkiel (11d, 56c, 109b) en morsmouwen (21b). Als schoeisel worden trippen genoemd (61b, 62b), die de zusters over haar voetdoeken (61b) droegen; ook schoenen (36b). Slootsen (= pantoffels) werden volgens 62c niet gedragen. Als overkleeding vindt men de hoyke vermeld, een mantel met kap, reikende tot de voeten (15c, 64b). De zusters droegen deze van grauwe stof (24d, 49d), doch sommige bezaten een zekere, min of meer wereldsche, voorkeur voor een zwarten mantel (60b, 146b). Ook wordt melding gemaakt van pelzen (55d, 143b) door de zusters gedragen. Dit is volstrekt niet als een teeken van luxe op te vatten, want in de M.E. waren verwarmde vertrekken zeldzaam; aanvankelijk had elk huis slechts één vertrek, dat verwarmd werd.
7. Plichten der zusters. - De zusters hielden de kanonieke uren (16c, 127d, 144b), waarvoor Geert Groote de noodige vertalingen had bewerkt. De metten had om vier uur des morgens plaats (87b). De andere getijden werden gelezen zonder dat de dagelijksche werkzaamheden daarbij onderbroken werden; op de plaats, waar ieder zich bij haar werk bevond (Chron. Wind. 255). De zusters knielden daarbij neder (106c). Hoewel dit niet nadrukkelijk met zooveel woorden vermeld wordt, mag men toch wel op grond van 134a veronderstellen, dat gelijk in de kloosters ook hier klokgelui het begin der devote oefeningen aankondigde. De aanvang van de Mis werd elken morgen door het luiden van een schel aangegeven; tevens ging dan een zuster rond om te zien, of ieder het teeken wel vernomen had | |
[pagina XXVII]
| |
(93a). Dit kon eerst plaats vinden, toen in 1413 toestemming gegeven was de Mis aan een draagbaar altaar in het huis te lezen. Indien een enkele maal geen Mis gedaan werd, dan schikten de zusters zich daarin, en zonden gebeden op (14a). Vóór 1413 moesten de zusters de Mis buiten de stichting bijwonen, en veelal in de kerk der Minderbroeders (62b). Niet elken dag werd haar toegestaan naar de kerk te gaan, zoodat zij dit als een groot voorrecht beschouwden (13d). Toen Salome Sticken nog in het Meester-Geertshuis was, dus vóór 1413, kreeg zij wel met vier of vijf oudere zusters van Johannes Brinckerinck verlof de Mis buitenshuis bij te wonen (D 9). Ook na 1413 gold dit als een voorrecht (14a, 54b). Later werd dit kerkbezoek buiten het gesticht minder gunstig beoordeeld, daar het te veel aanleiding gaf met lieden uit de wereld in aanraking te komen. De rector Peter van Amsterdam ging dit tegen voor het Meester-Geertshuis, en Egbert ter Beek voor twee andere zusterhuizenGa naar voetnoot1). Sommige zusters wenschten voor het eten liefst te zwijgen (113d, 131a, 145b). Men bedenke, dat de Mis des morgens opgedragen wordt, en dat de eerste maaltijd der kloosterlingen des middags plaats vond. De zusters wilden de devotie, door de Mis gewekt, dus tot den maaltijd ongestoord voort laten duren. Vóór den maaltijd werd een benedictie uitgesproken (83c), en onder tafel werd iets stichtelijks voorgelezen (39b, 92b, 109c). Van moeder Beerte Swijnkens wordt verhaald, dat zij door het stellen van vragen onderzocht, of de zusters het voorgelezene goed volgden (112d). Een tweede maaltijd werd tegen den avond gehouden; daarna gingen de zusters naar bed. Na acht uur legden zij zich ter ruste (105a). Op verschillende plaatsen en tijden was den zusters zwijgen voorgeschreven. In het Meester-Geertshuis was menige ‘stede, daer men swijgen solde’ (93d): in het bedehuis (138a), bij het vuur (94a). Bij dit laatste is te vergelijken een plaats uit de collaties van Claus van Euskerken (A K G, N S 3, p. 366), waar de zusters vermaand worden, wanneer zij bij het vuur zitten en in de vlammen staren, aan de zielen in het vagevuur te denken, en voor het heil dier zielen gebeden op te zenden. Ook onder het werk (116c, 141b) moest gezwegen; alleen het noodige mocht dan gezegd (104a); maar niet langer mocht het duren dan een Miserere lang (107c). Op straat moest gezwegen worden (82d). Vele zusters waren zwijgzaam (88a, 104d, 116c, 132b, | |
[pagina XXVIII]
| |
142b); de een zwijgt twee of meer dagen elke week (79b); een ander op bepaalde dagen (135a). Alleen van de Vrijdagsche vasten maakt ons hs. melding (7a); toch zullen natuurlijk ook de groote vasten wel gehouden zijn. Nog op andere officieele wijze konden de zusters van haar devotie blijk geven. Zondags na het eten gingen zij in het bedehuis zitten om devote samenspraken te houden (124b). In het leven eener zuster, die in 1451 stierf, wordt dit verhaald. Toen Peter van Amsterdam een voorschrift in dien zin gaf, sanctioneerde hij dus een reeds bestaande gewoonte (A A U, 28, p. 261). Wanneer een zuster in doodsgevaar verkeerde, wanneer het Sacrament des Altaars en het Oliesel waren toegediend, als dan het stervensuur naderde, dan werden de zusters aan het sterf bed bijeengeroepen om de zeven boetpsalmen te lezen (63b, 106b). Soms liet men voor de stervende bidden in andere vergaderingen (75c), gelijk wij dit ook in het leven van Johannes van den Gronde zien. Dit waren niet de eenige gelegenheden, dat de zusters bijeenkwamen. Uit de Statuten blijkt, dat de zusters eveneens tezamen kwamen voor het verkiezen der meisterschen, terwijl uit 73c volgt, dat dit ook geschiedde bij de bespreking van een zaak, welke de belangen der stichting betrof, of wanneer er sprake was van iemands opneming in het huis. Ook kwamen de zusters bijeen om elkanders gebreken te bespreken (61c), en wel des avonds na het eten (129d). De rectoren zorgden voor de instandhouding van het geestelijk leven door het biechthooren (1c, 15a), en het houden van collaties (58c), stichtelijke samenspraken (44b), welke ook onder leiding der maters plaats vonden (114a), en vermaningen in het kapittel (15b). Uit de laatste plaats (15b) blijkt, dat de jongere zusters bij dit vermanen in het kapittel niet tegenwoordig waren. Men bedenke hierbij, dat in de kloosters de jongeren uit het kapittel der gebreken vertrokken, vóór dat de ouderen de gebreken begonnen te belijden; zoo zal het dus ook hier geweest zijn. Nog is er in dit verband op te wijzen, dat men onderscheiden moet tusschen het elkander vermanen, dat de zusters deden, wanneer zij bijeen waren, en het meer officieele in het kapittel der gebreken, waar de meisterschen en de rector bij tegenwoordig waren. Bovendien konden de zusters ook nog ieder afzonderlijk door den rector vermaand worden (89d). Volgens deze plaats geschiedde dit in het spreekhuis, waar ook de kapittels der gebreken en andere bijeenkomsten werden gehouden. | |
[pagina XXIX]
| |
Begrijpelijkerwijs vindt men in ons hs. maar een betrekkelijk klein aantal zusters van het Meester-Geertshuis genoemd; immers de schrijfster gaat met haar biographieën niet verder dan tot 1456, het sterfjaar van de laatst beschreven zuster; heeft bovendien, volgens haar eigen verzekering, over de eerste decennia van de stichting maar zeer spaarzame gegevens, en vermeldt, blijkens den opzet van haar werk, alleen dezulken, die door een voorbeeldig leven hebben uitgemunt. In A A U, 33, p. 354-356, is de akte afgedrukt, waarbij gronden toebehoorende aan het Meester-Geertshuis bij de stichting van het Augustijner nonnenklooster te Diepenveen werden afgestaan. In dit stuk worden een reeks namen van zusters van het Meester-Geertshuis genoemd, welke slechts ten deele in ons hs. terugkeeren. Ook in D worden ons verschillende namen gegeven en bijzonderheden vermeld. Van belang is vooral D 206, 208, daar hier blijkt, in welk een goeden roep de zusters van het Meester-Geertshuis stonden. Dumbar, Dev. I, 555-556, geeft een lijst van zusters met de sterfjaren; het laatste is 1599. De bronnen, waarvan Dumbar daarbij gebruik maakte, staan ons niet meer ten dienste.
8. Ambten in het huis. - Gelijk uit de Statuten duidelijk blijkt, stond het huis onder de Schepenen. Twee uit hun midden waren als ‘provisoren’ (slechts éénmaal in ons hs. genoemd, 40d) in het bijzonder belast met het toezicht op de stichting. De Schepenen benoemden den rector, gelijk blijkt uit het uitvoerig verhaal van de verkiezing van Johan van den Gronde's opvolger. Voor die benoeming hadden de Schepenen eerst het oordeel der devoten te Deventer ingewonnen, hetgeen een uitzondering schijnt geweest te zijn; althans dit gebruik werd niet gehandhaafd. Een akte van 1413, gepubliceerd A K G, 6, p. 75-76, leert ons, dat de rectoren met advies van den prior van Windesheim pro tempore moesten aangesteld worden. In de Statuten wordt de rector niet genoemd; het zusterhuis staat daar onder de parochiegeestelijken. De rector zal zich dus later daartusschen hebben geschoven en verdrong tenslotte de parochiegeestelijken geheel. Hoe deze laatsten plaats hebben moeten maken voor den rector, daarover bestaan slechts weinig gegevens. De onmiddellijke aanleiding gaf Geert Groote zelf door Johan van den Gronde in 1382 uit te noodigen om als biechtvader der zusters naar Deventer te komen. Dumbar, Dev. I, 551-553, heeft de akten uit de jaren 1498 en 1501 gepubliceerd, | |
[pagina XXX]
| |
waarbij de zusters met toestemming van den bisschop van Utrecht vrijgesteld worden van het toezicht der parochiegeestelijken. Als motief wordt opgegeven, dat de zusters nu niet meer uit behoeven te gaan, wat haar devotie slechts ten goede kan komen. Hoe de toestand voor dien was, blijkt uit een brief van Theodoricus Huls, pastoor te Deventer, uit het jaar 1409 (l.c. I, 551). Daar heet het, dat de zusters de Sacramenten van Biecht, Communie en Oliesel ontvangen van de parochiegeestelijken of met toestemming van dezen ook bij anderen. Op verschillende punten zijn dus de Statuten gewijzigd in den loop der tijden. Ook zijn daarnaast allerlei gewoonten ontstaan, welke door de zusters niet minder in eere werden gehouden, en die bij de algemeene beschouwingen betreffende haar leven reeds ter sprake zijn gekomen. Nieuwe gebruiken hebben de rectoren, vooral Johannes Brinckerinck en Peter van Amsterdam, ingevoerd. Bijzonderheden betreffende de rectoren van het Meester-Geertshuis zijn ons bewaard gebleven in een reeks biographieën van de hand van Thomas a Kempis, Johannes Busch en ook van onbekende herkomst, deels in het Latijn, deels in de landstaal opgesteld. Enkele gegevens uit die levensbeschrijvingen mogen hier een plaats vinden, voor zoover deze betrekking hebben op de stichting en haar bewoonsters. Johannes van den Gronde, de eerste rector, was afkomstig uit Ootmarsum, in Twente. Als pastoor was hij te Amsterdam werkzaam, toen Geert Groote hem naar Deventer riep.Ga naar voetnoot1) Hij nam zijn intrek in het Heer-Florenshuis, en na den dood van Geert Groote betrok hij diens kamers in het Meester-Geertshuis. Zijn zorg voor de stoffelijke belangen der zusters liet veel te wenschen over; ons hs. heeft nog zeer goed de herinnering daaraan bewaard (59d, 111a-c), en schildert ook uitvoerig de armoedige omstandigheden, waaronder de zusters aanvankelijk leefden. Wel zijn de meeste kloosters op zeer bescheiden wijze begonnen, en ook het hs. is zich dit bewust (26c, 96d), maar niet alleen was hier in den aanvang armoede, ook leiding op oeconomisch gebied ging van Johannes van den Gronde niet uit. De zusters deden naar eigen welbehagen, en van geregelden handenarbeid, waardoor zij behoorlijk in haar onderhoud hadden kunnen voorzien, was geen sprake. Op het gebied van het geestelijk beheer | |
[pagina XXXI]
| |
schijnt Van den Gronde met meer geluk werkzaam te zijn geweest. Hij was een voortreffelijk prediker, en trad ook dikwijls buiten de stichting op. Omstreeks acht jaar was Johannes van den Gronde rector van het huis geweest, toen hij zwaar ziek werd. Evenals zulks van andere rectoren gemeld wordt, wenschte ook hij niet door de zusters verpleegd te worden. Broeders brachten hem naar het Heer-Florenshuis; daar stierf hij Mei 1392. Na zijn dood werd geopenbaard, dat hij een maand lang in het vagevuur moest vertoeven om twee redenen. De eerste reden was zijn gulzigheid; want ‘ofschoon de zusters toentertijd nog zeer arm waren’, liet hij zich heerlijke maaltijden voorzetten. (An. I, 12) De tweede reden was de ‘ijdele glorie’, welke hij over zijn sermoenen had. Kort voor zijn sterven was hij zich zijne tekortkomingen wel bewust. Hij leed toen zeer onder twijfelingen in het geloof, en zijn geweten werd zeer verontrust. Alle devoten te Deventer zonden gebeden voor hem op, en voor zijn verscheiden kon hij geheel verlicht nog den wensch uitspreken: ‘Ach, mochten alle devoten toch weten, hoe ik geheel vrede heb.’ (Chron. Wind. 70-71) Johannes van den Gronde werd als rector opgevolgd door Johannes Brinckerinck. Uitvoerig wordt ons deze opvolging geschetst. Toen Johannes van den Gronde zwaar ziek lag, en zijn einde niet verre meer was, kwamen tot hem de twee schepenen, die in het bijzonder belast waren met het toezicht op het Meester-GeertshuisGa naar voetnoot1). Zij verzochten hem dringend hun mede te deelen, wie van degenen, die hun opleiding in het Heer-Florenshuis ontvangen hadden, het meest geschikt was hem op te volgen. Van den Gronde noemde den naam van Johannes Brinckerinck, en verheugd gingen zij heen. Na den dood van Johannes van den Gronde vergaderden de devoten, en noodigden daarbij ook de twee bovengenoemde raadsleden uit. Met eenparige stemmen werd nu Johannes Brinckerinck gekozen. Deze aanvaardde met den grootsten tegenzin een ambt, dat hem evenmin begeerlijk als gemakkelijk te vervullen scheen. Johannes BrinckerinckGa naar voetnoot2), te Zutfen geboren, was de vertrouweling van Geert Groote, tot wien hij in de nauwste betrekking stond. | |
[pagina XXXII]
| |
Hij trok rond met Groote op diens predikreizen, en bewees hem allerlei diensten. Rector geworden beantwoordde hij geheel aan de verwachtingen en aan het vertrouwen, dat men in hem gesteld had. Aanstonds gaf hij een vaste leiding. Een communistische levenswijze werd ingevoerd, en de zusters werden aan geregelden handenarbeid gewend. Te Kampen voerde Beerte Swijnkens in de eenzaamheid een devoot leven onder leiding van Johan van Ummen en de broeders van den S. Agnietenberg, die later het bekende Augustijner klooster zouden stichten. Brinckerinck riep haar naar Deventer, teneinde de zusters in de textielindustrie te onderrichten (59d-60a, 111a-c). Hij liet de zusters hard werken, en zette haar gedurig daartoe aan, ook in zijn collatiesGa naar voetnoot1). In een zijner sermoenen legde hij er den nadruk op, dat na den handenarbeid het verlangen naar devote oefeningen en de aandacht des te grooter is. (Vita p. 338-339) Brinckerinck bleef daarmede geheel in de lijn van Geert Groote, die de grootste waarde hechtte aan geregelden handenarbeid, en de voordeelen daarvan voor het geestelijk leven wist te waardeeren. De vaderen in de woestijn konden hun daarbij ten voorbeeld strekken; wij vinden bij hen dezelfde hoogachting voor den arbeidGa naar voetnoot2). Dat zulks ook werkelijk het geval is geweest, blijkt duidelijk uit een plaats bij Thomas a Kempis, Chron. Mont. S. Agn. 10-11. Daar heet het, dat de broeders èn werkten, èn gebeden opzonden ‘more sanctorum Patrum in Aegypto, qui manibus laborabant, nec tamen laboris tempore ab oratione cessabant’. Brinckerinck wenschte niet, dat bij de toelating in het huis welgesteldheid een aanbeveling zou zijn; eer het tegendeel. Eens wilde een rijk meisje in het Meester-Geertshuis een plaats verwerven; haar moeder dreigde, dat zij dan niets mede zou krijgen. Brinckerinck zeide, dat zij desondanks een plaats zou ontvangen, en bij deze gelegenheid sprak hij zich uit, dat hij nog liever een arme dan een rijke maagd aannam.Ga naar voetnoot3) Uit ons hs. spreekt dezelfde geest: 9a-b. Het aantal zusters trachtte hij zooveel mogelijk op te voeren. Eenige anecdoten zijn daaromtrent bewaard, welke ons leeren, op welke plastische wijze hij zijn bedoelingen pleegde uit te drukken. Zoo zou hij met een zuster een overeenkomst gemaakt hebben, waarbij hij | |
[pagina XXXIII]
| |
haar honderd gulden beloofde te betalen, indien het haar na een jaar niet in het Meester-Geertshuis beviel. Ook sprak hij van het huren en koopen van zusters. Het getal zusters, dat bij zijn optreden als rector 16 bedroeg, was 150 bij zijn sterven.Ga naar voetnoot1) Hieruit blijkt de groote vooruitgang en bloei, waarin de stichting zich onder zijn leiding mocht verheugen; er werden onder zijn bestuur ook meerdere gebouwen ingericht om in te wonen, l.c. § 4, p. 822. Brinckerinck's geestelijke zorgen voor het zusterhuis laten de bronnen niet onvermeld. Hij bezat de waardigheid van priester. Blijkens de A K G, 6, p. 75-76 gepubliceerde akte gaf Petrus, kardinaal van S. Grisogonus en pauselijk legaat in Duitschland, in 1413 op verzoek van Johannes Brinckerinck aan het Meester-Geertshuis verlof aldaar een altaar op te richten en door den rector de Mis te laten celebreeren en de biecht af te nemen. Brinckerinck hoorde de biecht der zusters, 1c; hij richtte ook dikwijls een stichtelijk woord tot haar (44b), en placht collaties, korte redevoeringen over godsdienstige onderwerpen, te houden. Hij was gewoon de zusters te vragen, wat zij overdacht hadden, en preekte dan daarover; vooral de gehoorzaamheid was een onderwerp, door hem veelvuldig behandeld. (Vita p. 347, 348, cf. An. I, 19) Deze collaties waren onder de zusters zeer geliefd: zoowel te Diepenveen als te Deventer werden zij door eenige zusters opgeteekend; zoo kon Rudolf Dier van Muden, de latere rector, een uitgave daarvan bewerken.Ga naar voetnoot2) Een dier collaties handelt over de gehoorzaamheid, die hij den gemakkelijksten weg ten eeuwigen leven noemt. Brinckerinck handhaafde een strenge tucht. Diegenen, die zich minder goed gedroegen, zond hij met vurige zusters naar andere vergaderingen, in de hoop, dat zij zich beteren zouden. (Vita p. 342) Een zuster, die zonder verlof buiten de weer ging, werd verwijderd. Hermanna van Mekeren, die haar zuster Ysentrut in de verwante stichting, het Brandeshuys, bezocht, en daar zonder verlof overnachtte, werd bijna weggezonden (l.c., p. 345). Wie niet gehoorzamen wilde, kon vrijelijk heengaan; dan heette het: zie de deur staat open (l.c., p. 345). De zusters hadden dan ook het grootste ontzag voor haar rector. Nooit zagen zij hem in het gelaat; moeder Beerte Swijnkens placht te verhalen, dat zij eerst na Brinckerinck's dood | |
[pagina XXXIV]
| |
zijn aangezicht gezien had. (An. I, 15-16; Vita p. 351) Dit was in overeenstemming met een kloostergewoonte, welke geïllustreerd wordt door een plaats uit het ‘Sermoen van de drie tafelen’, door Pater Johannes Brugman tot kloosterzusters gehouden. Daar heet het (Brugman I, 232): ‘Ic sie u nu al op uwen rugge hier voer mij sitten.’ Wat zijn verdere verhouding tot de zusters betreft: Brinckerinck wordt ons geschilderd als uitermate ruw tegenover het vrouwelijk geslacht; een zijner biographen teekent dit ook met zoovele woorden aan: ‘rigidus... femineo sexui’. (Vita p. 341) Niet alleen ruw (81b) was Brinckerinck tegenover de zusters, ook dikwijls hard. Een voorbeeld uit ons hs.: een zuster van een der inwonenden van het huis zou te Diepenveen geprofest worden. De familie kwam aan Brinckerinck vragen, of de zuster uit het Meester-Geertshuis deze plechtigheid mocht bijwonen, maar hij weigerde (21 d). Voorwerpen, waar de zusters groote voorkeur voor betoonden, ontnam hij haar (145c, 146c, d). Met deze hardheid tegenover de zusters staat in verband, dat Brinckerinck haar dikwijls een dwaze houding deed aannemenGa naar voetnoot1). Daartegenover dient te worden vermeld, dat de gevallen, waarin hij een zuster prijst om haar godsdienstig leven (1d, 2d, 19a, 50c, 134b), of steunt en opbeurt in moeilijke omstandigheden (58c, 64a, 91d) niet zeldzaam zijn. Brinckerinck's werkzaamheid voor de zusters werd in 1398 onderbroken, toen de pestziekte hem naar Arnhem de wijk deed nemen; in het volgende jaar keerde hij terug. (An. I, 41, 46) In 1400 werd Brinckerinck ernstig ziek; Florens Radewijns achtte het noodig een opvolger voor hem aan te wijzen. Hij herstelde, en de als rector aangewezen Jacob van Vianen stierf kort daarna. (An. I, 49-51) Ernstige moeilijkheden werden Johannes Brinckerinck en den zusters bereid door de geestelijkheid van Deventer, die het niet kon verdragen, dat de zusters devote boekjes lazen in de landstaal. Of het den leeken geoorloofd was Dietsche boeken te lezen over godsdienstige onderwerpen, was een vraag, die in de M.E. dikwijls tot strijd aanleiding gafGa naar voetnoot2). Brinckerinck stelde zich op het standpunt, dat men het den leeken niet mocht verbieden, en wist in een preek over deze zaak de Deventer geestelijkheid aan zijn zijde te brengen. | |
[pagina XXXV]
| |
(Vita p. 345-346) Een ander maal zag Brinckerinck zich genoodzaakt te preeken tegen het verwijt, dat de zusters een overdreven Jezus-vereering uitoefendenGa naar voetnoot1). Minder ernstig was de klacht, dat de zusters op straat niemand groetten, maar des te karakteristieker voor het verzet, dat de moderne devoten ondervonden, die juist door hun uiterlijke houding ook op straat hun innerlijke wijding wilden te kennen geven. (Vita p. 346) In het jaar 1419 was ook voor Brinckerinck de tijd van scheiden gekomen, nadat hij 27 jaar lang het Meester-Geertshuis bestuurd had. Toen hij dan in zijn laatste ziekte lag, wilde hij evenmin als Johannes van den Gronde, dat de zusters hem zouden verplegen; broeders uit het Heer-Florenshuis moesten hem bijstaan. Bij zijn sterven droeg hij aan de broeders van dit huis de zorg voor de zusterhuizen op. (Vita p. 350-351) Toen Brinckerinck zeven weken dood was, openbaarde hij zich aan een zuster van het Meester-Geertshuis, geheeten Gese Brants, en deelde haar mede, dat hij op weg was naar den hemel. (Biogr. p. 37) Johannes Brinckerinck werd opgevolgd door Johannes Hoef. Slechts zeer enkele bijzonderheden zijn ons van hem overgeleverd; waarschijnlijk werden alle overige herinneringen verdrongen door het diep ingrijpend gebeuren, dat zijn tijd overschaduwde, het Utrechtsche Schisma, welks einde hij slechts enkele weken overleefde. Ons hs. leert ons, dat Johannes Hoef en Godfried Toern van Meurs, de pater van het Heer-Florenshuis, eenigen tijd na de uitvaardiging van het Interdict Deventer verlietenGa naar voetnoot2). Toen ook de zusters uit de stad getrokken waren, voegde Hoef zich te Arnhem bij haar. In 1432 keerde hij te Deventer terug om onmiddellijk wederom uitgewezen te worden; hij stierf in datzelfde jaar te Zutfen. De voornaamste reden van zijn hernieuwde verbanning was deze: tijdens het Interdict was een der zusters gestorven, nog voor de verhuizing naar Arnhem. Begraven in gewijde aarde was verboden; de rector schreef nu den zusters haar een graf te bereiden in den hof. Dit plan was door een zuster aan het stadsbestuur verraden, en daarmede had de Deventer overheid een bewijs te meer, dat de stichting zich aan het Interdict wenschte te houden. Tot opvolger van Johannes Hoef werd gekozen Rudolf Dier van Muden, die in 1384 geboren werd te Muiden, in Holland. In 1402 deed | |
[pagina XXXVI]
| |
hij als novitius zijn intrede in het Heer-Florenshuis; hij werd priester, en in 1435 procurator. Zijn leven van ootmoed en devotie wordt in een Middelnederlandsche biographie geteekend met tal van kleine trekken en anecdotische bijzonderheden, welke karakteristiek zijn voor de wijze, waarop de devoten hun biographieën schreven. Ook van zijn werkzaamheden in het huis is, evenals van die zijns voorgangers, ons weinig bekend. Hij bleef zijn devoten gewoonten in alles getrouw. Bij zijn laatste ziekte (hij stierf in 1459, oud 75 jaar) wenschte ook hij niet den bijstand der zusters; de broeders moesten hem helpen. Eenige geschriften van zijn hand zijn ons bewaard gebleven: in de eerste plaats een reeks Latijnsche biographieën van Geert Groote en andere devoten, gepubliceerd in An. I, 1-87. Verder is in ons hs. opgenomen het leven van zuster Lutgert van Buderick, door hem beschreven. (133b v.) Fol. 130d wordt nog melding gemaakt van een boekje door twee zusters van het Meester-Geertshuis samengesteld uit zijn collaties en vermaningen. Dit geschriftje is evenmin tot ons gekomen als het boekje met stichtelijke aanteekeningen, dat hij voor eigen gebruik samenstelde, en dat bevatte de vermaningen tot hem in het Heer-Florenshuis gericht en de punten, welke hij wilde biechten. Peter van Amsterdam, die zijn oom Rudolf Dier van Muden opvolgde, is de laatste rector, van wien het hs. (132b) melding maakt, en dan nog slechts terloops. Blijkbaar nadert de schrijfster daarmede haar eigen tijd, waarover zij geen mededeelingen wenscht te doen. Hij werd in 1414 geboren, daar hij bij de aanvaarding van zijn ambt, die in 1459 viel, naar wij weten, 45 jaar oud was. De ‘goede gewoonten’, gelijk deze waren ingesteld door Johannes Brinckerinck, werden ook bij zijn intrede in het Meester-Geertshuis nog vrij algemeen in acht genomen, al trof hij zusters aan, die nog maar aan het begin van een devoot leven stonden; voor de vorming van deze gaf hij zich alle moeite. Klaarblijkelijk was in het huis een merkbare verkoeling van de eerste vurige devotie ontstaan; hij neemt daarom verschillende maatregelen om het geestelijk leven weder op te heffen. Hij verordent allereerst, dat de zusters de Mis in huis zullen hooren, en niet in de kerk moeten gaan. De bedoeling van deze en volgende voorschriften is de zusters zooveel mogelijk van de wereld gescheiden te houden. Reeds tijdens Johannes Brinckerinck was een altaar in het huis opgericht, en dus de gelegenheid daarvoor gegeven. Toch hield men er zich, naar het schijnt, niet aan. Egbert ter Beek heeft in 1470 | |
[pagina XXXVII]
| |
een dergelijk voorschrift moeten geven voor het Kerstekens-en Brandes-huis, gelijk wij zagen (§ 7). Eenige jaren later schreef Peter van Amsterdam voor, dat de zusters op kerkelijke feestdagen niet met haar verwanten uit de wereld mochten praten. Zij moesten des namiddags in de kapel gaan zitten, en daar lezen of schrijven uit de H. Schrift, of bidden. Van dit gebruik wordt 124b melding gemaakt. Daarna verordende hij, dat niemand in de ‘weer’, het erf en de gebouwen, mocht komen zonder zijn verlof, en dat ook geen zuster de ‘weer’ mocht verlaten zonder zijn toestemming. Ook uit ons hs. (134b) blijkt, dat de zusters verlof moesten vragen om buiten de ‘weer’ te gaan. Wanneer zij met haar verwanten wilden spreken, dan moest dit geschieden voor een venster en in het bijzijn van een ‘hoersuster.’Ga naar voetnoot1) Hij verbood den zusters iets van haar verwanten te vragen; binnen het huis moesten zij alles ontvangen, wat zij noodig hadden. Ook hielp hij liever armen aan een plaats dan rijken. Hij schreef later nog voor, dat de zusters voor en na de Communie het zwijgen in acht moesten nemen. ‘Noch heeft hij den susteren veel ander gueder punten ingesat,’ verzekert zijn biograaf. Al deze voorschriften moesten er toe medewerken het eenig doel te bereiken, dat hij zich voor oogen had gesteld: het godsdienstig leven der zusters zoo hoog mogelijk op te voeren. Hij placht dan ook dikwijls te zeggen: ‘Susteren, onse lieve Here is mijn getuych, dat ic anders niet en begeer dan u ewige zalicheit.’ De zusters hadden den grootst mogelijken eerbied voor haar rector, zoodat zij nauwelijks in zijn tegenwoordigheid durfden te verschijnen; zij noemden hem een apostolisch man. Zijn collaties hoorden zij met de grootste stichting, evenals zijn lezen van de Mis haar ten zeerste stichtte. Eens op een Kerstnacht, toen deze waardige priester de Mis celebreerde, en de Hostie omhoog hief, zag een der zusters een schoon kindje op zijn handenGa naar voetnoot2). Peter van Amsterdam stierf in 1483, nadat hij 25 jaar lang het rectoraat bekleed had. Van de verdere rectoren zijn ons nog slechts enkele namen bekend. Wij vinden als zoodanig vermeld: Claus van Euskerken, die in 1520 | |
[pagina XXXVIII]
| |
stierf. Een bloemlezing uit zijn collaties, door de zusters van het huis samengesteld, is nog bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1) Volgens het necrologium van het Heer-Florenshuis stierf in 1551 de rector van het Meester-Geertshuis, Abel Marborch. (Dumbar, Dev. I, 619) Tenslotte wordt in een akte van 1581 Hermannus Agneus genoemd als pater van de stichting, l.c. I, 556. In de Statuten wordt uitvoerig gesproken over de meisterschen, haar verkiezing uit en door de zusters, en haar bevestiging door de Schepenen. Daar blijkt, dat zij niet alleen het toezicht hebben op het gedrag der zusters, maar ook belast zijn met de zorg voor het oeconomisch bedrijf in het Meester-Geertshuis. Dat het een belangrijke betrekking was, die den geheelen mensch vergde, blijkt o.a. wel hieruit, dat de zusters een zekeren tegenzin in dit ambt hadden, zie § 13. Wel werd er elk jaar een nieuwe verkiezing gehouden, maar de gewone gang van zaken was, dat de meisterschen werden herkozen; ook dat zal wel in verband gestaan hebben met het gewicht dier functie. Boven (§ 3) werd er op gewezen, dat er aanvankelijk slechts één meistersche was. Reeds spoedig schijnt het aantal uitgebreid te zijn tot twee. Ons hs. noemt Salome Sticken en Barte ter Clocken als gelijktijdig werkzaam (59d, 60a), maar vermeldt, dat daarvóór Nyese Felix moeder was, die in 1411 stierf. Salome Sticken was moeder tot 1412 en Barte ter Clocken tot haar dood in 1434. Daarna worden Elizebeth van Boemel, † 1447, en Beerte Swijnkens, † 1449, tezamen genoemd (60d). In den tijd, toen ons hs. werd geschreven, in het laatst der 15e eeuw (zie § 19), was het aantal meisterschen blijkbaar weer van twee op één teruggebracht, misschien wel in verband met een mogelijken teruggang der bevolking van het huis (cf. § 15). Uitdrukkelijk wordt ons namelijk 31a vermeld: ‘Ende in dier tijt, dat die wijngaert ons Heren aldus bloyende was mit desen heiligen ende goddienstigen zusteren, doe hadde wi twie moderen of meisterschen’; genoemd worden dan Beerte Swijnkens en Elizebeth van Boemel. In overeenstemming daarmede vinden wij in akten bij Dumbar, Dev. I, 551-553, 556 uit de jaren 1498, 1501, 1598 telkens maar van één ‘mater’ of ‘matersche’ gesproken. Onze gegevens zijn ontoereikend om de opvolging der meisterschen te reconstrueeren. Behalve de hier bovengenoemde moeders vermeldt ons hs. nog terloops in het leven van Mette ten Barchuys, | |
[pagina XXXIX]
| |
† 1429, dat zij vroeger een tijdlang moeder is geweest (47b), zonder dat wij verder vernemen in welken tijd. Hier staan wij dus voor dezelfde moeilijkheid, welke zich reeds vroeger deed gevoelen: het was de schrijfster van ons hs. alleen te doen om biographieën ter stichting te schrijven; een geschiedenis van het Meester-Geertshuis te leveren lag geenszins in haar bedoeling. Wat wij uit andere bronnen omtrent de meisterschen weten, is weinig. Uit D 43 volgt, dat Eefse Hodden, die later meistersche te Diepenveen was, dit ambt vóór 1392 een tijdlang in het Meester-Geertshuis bekleedde. Dumbar, die, op grond van de door hem gepubliceerde verkorte Statuten, er van uitgaat, dat slechts één meistersche tegelijk het ambt bekleedde, geeft nog de volgende namen: Mechtelt Haveroort, † 1452, Elisabeth Gosens, † 1466, Alyt van Aken, † 1484, Berte van Sanden, † 1506, Isentrude van Mekeren, waarvan hij geen sterfjaar opgeeft, Wendelina Sgreven tot 1562, Angnes ter Hege tot 1576, Lubbe Timmers, † 1581, terwijl hij als laatste noemt: Jenneken Ebbings. In het leven van Peter van AmsterdamGa naar voetnoot1) wordt Barte ten Zande genoemd als moeder van het Meester-Geertshuis, terwijl in de bovengenoemde akte van 1501 Barte ten Sanden als ‘mater’ voorkomt. Waarschijnlijk is de in 1506 gestorven Berte van Sanden dezelfde persoon. Wie Isentrut van Mekeren is, of zij een verwante was van Harmen van Mekeren, † 1447, of van Hermen van Mekeren, † 1453, dan wel van Nyese van Mekeren, † 1449, is niet meer na te gaan. Met de eveneens in ons hs. genoemde Ysentrut van Mekeren, zuster van Hermen van Mekeren, is zij niet identisch, want deze stierf in 1470Ga naar voetnoot2). Wat Jenneken Ebbings betreft, zij komt voor in de bovengenoemde akte van 1598. De Statuten spreken van ‘meystersche’, welk woord behalve in het leven van Lutgert van Buderick door Rudolf Dier van Muden (133d) slechts op twee andere plaatsen voorkomt (31a, 146a). De gewone titel is: moeder. Misschien is ‘meystersche’ de officieele benaming geweest, en is tengevolge van de innige verhouding, welke in het Meester-Geertshuis bestond, de naam moeder in gebruik gekomen. Men zou dit af kunnen leiden uit het spraakgebruik, dat te Diepenveen in zwang was, want D 114 heet het: ‘Selden plach sie mater anders te heyten dan “lieve moder”, wt rechter mynnen ende onderdanicheit.’ | |
[pagina XL]
| |
Ons hs. geeft slechts weinig bijzonderheden over het bestuur der moeders; onze schrijfster heeft in hoofdzaak slechts belangstelling voor het religieuze leven der zusters. Hetgeen wij van de moeders vernemen, heeft dan ook bijna uitsluitend betrekking op haar eigen godsdienstzin en deugdzaamheid, terwijl tevens in het kort geschetst wordt, welke haar invloed was op de instandhouding van het godsdienstig leven in het huis, en de handhaving der goede gewoonten en kloosterdeugden. Zoo vernemen wij van Barte ter Clocken, dat deze zeer ijverde tegen opzichtigheid in kleederen, boeken en andere dingen. Zij gaf zich veel moeite voor het handhaven der goede gewoonten, en stelde het in het bijzonder op prijs, wanneer de zusters ootmoedig schuld beleden. Over Salome Sticken handelt ons hs. slechts zeer kort, om dan verder naar D te verwijzen. Haar ijver voor de deugden en goede gewoonten in den tijd, dat zij moeder in het huis was, wordt zeer geprezen. Ook toen verloochende zij geenszins haar lust in den arbeid, welke haar dikwijls het werk van anderen al heimelijk deed verrichten; zij placht vaak als een gewone zuster in het werkhuis te werken. Betreffende Beerte Swijnkens en Elizebeth van Boemel meldt het hs., dat deze voorgingen in de deugden, welke zij van anderen eischten. Scherp bestraften zij alle opzichtigheid en alles, dat in strijd was met de goede gewoonten; zeer vriendelijk waren zij tegen de zusters, die ootmoedig gehoorzaam waren, en zich op de deugden toelegden. Beerte Swijnkens werd, gelijk wij zagen, onder het rectoraat van Brinckerinck naar Deventer geroepen, teneinde den zusters de textielindustrie te leeren. Niet alleen het oeconomisch, ook het geestelijk leven nam door Brinckerinck's werken een hooge vlucht, en moeder Beerte was daarbij een voorgangster en vurige ijveraarster voor alle deugden. Zij kon niet slechts streng zijn, waar dit vereischt was, zij was ook vol medelijden met de zieken, en tusschen de zusters en den rector wist zij steeds bemiddelend en verzoenend op te treden. Zeer lette zij er op, dat gulzigheid aan tafel werd tegengegaan; zij zorgde er dan tevens voor, dat de zusters met aandacht volgden, hetgeen voorgelezen werd. Soms ging zij in het werkhuis, en sloeg dan de zusters, die daar werkten, zonder bepaalde reden, 113aGa naar voetnoot1); het schijnt, dat zij ten opzichte van de bewoonsters van het | |
[pagina XLI]
| |
Meester-Geertshuis de zuinigheid en gestrengheid wel eens te ver dreef. Zij gaf blijk van een groote devotie onder de Mis; het scheen daarbij alsof de vlammen uit haar gezicht sloegen. De devotie, zoo opgewekt, wilde zij liefst zoo lang mogelijk bewaren. Naast de meisterschen stond een procuratersche (12d, 72b), wier zorgen zich vooral over het oeconomisch bedrijf uitstrekten; blijkens 4d, 5d had deze het zeer druk met wereldsche bezigheden. Uit de Statuten, en ook uit 87c volgt, dat de meistersche zich ook met de oeconomie inliet. In hoeverre die werkzaamheden onderling geregeld waren, laat zich niet meer nagaan. De procuratersche werd in haar oeconomisch beheer bijgestaan door de zuster, die werkzaam was op de ‘scheerkamer.’ Elders draagt deze den naam van ‘scheerzuster’, welk woord echter in ons hs. niet voorkomt. De ‘scheerzuster’ regelt niet alleen de werkzaamheden in de ‘scheerkamer’, op haar rust ook de administratie der textielindustrie, en zij voert de besprekingen met degenen, die werk in het huis kwamen brengen en halen (83c, 109c-d). Zij kwam daarbij niet alleen met wereldlingen in aanraking, maar moest zich ook dikwijls buiten de stichting begeven. Werkzaamheden van meer bijzonderen aard waren aan bepaalde zusters opgedragen. Zoo vinden wij, dat de zusters belast waren met de volgende ambten: zorg voor de koeien (10d, 105c), den tuin (4b), het brouwen (72b), de keuken (70b), de brandstof (129a), het linnen (23c), de wol (65a, 67b), het naaien (72b), het voetwater (128d), de zieken (72b), de boeken (144d), het wijwater (121c), het waarschuwen voor het gaan naar de Mis (93a), de opleiding der zusters. Daarentegen wordt het ambt van portierster in het poorthuis (21a, 109b) niet uitdrukkelijk genoemd. Het gewichtigste van deze ambten was het opleiden der zusters. De jongere zusters waren daarvoor toevertrouwd aan de zorgen van de ouderen, die de nieuwelingen in alles voorlichtten, en zich in het bijzonder met haar innerlijke, godsdienstige vorming belastten, terwijl de jongere zusters van haar kant meer vrijmoedig konden spreken over haar gemoedsleven met deze leidsvrouw, dan met de over allen gestelde meisterschen. Zoowel de beschermvrouw als de beschermeling, de leidende zuster dus evengoed als de geleide, wordt aangeduid met den naam ‘spreecsuster.’Ga naar voetnoot1) In Diepenveen, waar dit | |
[pagina XLII]
| |
instituut evenzeer voorkomt, heeft dit woord alleen de beteekenis van beschermeling (D 104, 107, 120, 232); de leidsvrouw heet daar ‘meystersche’ (D 12, 103, 105). Te Windesheim sprak men van een ‘frater consiliarius’ (Chron. Wind. 64). Hoe de wederzijdsche rechten en plichten waren, of die wel nauwkeurig waren omschreven, blijkt niet; evenmin, wanneer de verhouding ophield, en de nieuwelingen, evenals de gewone zusters, rechtstreeks onder de meisterschen kwamen te staan. Wel schijnt uit 88b te volgen, dat een dergelijke band nog kon blijven bestaan, als de nieuweling reeds tot oude zuster was geworden. Misschien ook bleef de verhouding vrijwillig nog langen tijd voortduren, nadat officieel de band was losgemaakt. Dat de verhouding in elk geval slechts tijdelijk was, blijkt uit 53d. Het aantal aan een zuster toevertrouwde nieuwelingen was niet beperkt tot enkelen; soms had een oudere zuster tot twintig jongeren toe in opleiding (86c). Een andere vraag is, of deze instelling reeds van den aanvang af heeft bestaan. Hoogstwaarschijnlijk niet. Aanvankelijk waren het immers alleen ‘oelde, guetwillige vrouwen’ (12b, verg. 9d), die in het Meester-Geertshuis woonden; eerst toen er ‘jonferkens’ kwamen, en wel spoedig in vrij groot aantal (12c), en nog zeer jong in jaren (zie § 5), zal dit instituut in den dagelijkschen omgang der zusters zijn ontstaan, en zich hebben ontwikkeld, en daarna zijn gesanctioneerd.
9. Godsdienstig leven. - Het middelpunt van het godsdienstig leven in het Meester-Geertshuis was de vereering van den Christus, zoodat men zelfs sprak van ‘Jezus, de God der Begijnen,’ waartegen Johannes Brinckerink prediken moest (cf. § 8). Het leven met God trad daarnaast meer op den achtergrond, hoewel niet is na te gaan in hoeverre de Christusvereering overwoog, daar in het voorstellingsleven der zusters geen scherpe scheiding bestond. Het woord ‘onze lieve Heer’ wordt blijkbaar soms promiscue door haar gebruikt, hetgeen de verwarring nog grooter maakt. Dikwijls is de beteekenis niet twijfelachtig, wanneer er sprake is van de Passie en de Wonden van ‘onze lieve Heer’, van de aanwezigheid in de Mis, of van het verlangen ‘onze lieve Heer’, d.i. de Hostie te gebruiken (1c), dan wel, wanneer het heet, dat ‘onze lieve Heer’ gebeurd wordt, de Elevatie van de Hostie plaats vindt (93c, 139a). Op andere plaatsen (zie b.v. 34a, 46b, 97a, 114b, 123b) is met ‘onze lieve Heer’ klaarblijkelijk God bedoeld. Vele plaatsen laten echter geen nadere | |
[pagina XLIII]
| |
bepaling toe, en blijkbaar hebben ook de zusters daar aan geen scheiding gedacht. Voor God, den Vader (98c), gevoelden zij een eerbiedige vrees (103a). Sterk was haar geloof aan een goddelijke Voorzienigheid, die alles regelt; alles namen zij als komende uit Gods hand, zoowel rampen als geluk, deugden zoowel als ondeugden. De lotswisselingen, welke zij ondervonden, beschouwden zij als door een hoogere macht bewerkt (65a, 85d, enz.). Wanneer zij in een zware ziekte vielen, dan was het God, die haar daarmede ‘begavet’ had (23c, 74d, enz.), gelijk Hij ook haar herstel bewerkte (106b). Ook andere beproevingen, angst en verleiding (97d, 100b, enz.), aanvaardden zij als door een hoogere macht over haar beschikt. Alle deugden en goede eigenschappen beschouwden zij als Gods geschenken; een zuster achtte alle goede werken, door haar verricht, en alle goede hoedanigheden, die zij bezat, goddelijke gaven, niet door eigen kracht verworven (99c). Een andere zuster hoopt met Gods hulp zich te zullen beteren (25a); standhouden in het goede werd aan Zijn hulp toegeschreven (44c, 95a). Een goed verstand was voor haar een genadegave (84b); lust tot inspannenden arbeid (91d) en handigheid in het werken (24c, 119c, 123a), medelijden met zieken (112b), Schriftkennis werd haar evenzeer geschonken (117b-c). Anderen ontvingen de gratie der welbespraaktheid (12c, 48a), of van stilzwijgendheid onder het werk (51c). Vol dankbaarheid waren zij voor de genadegave eener innige devotie (113d, 123b), of voor de ingeving eener bijzondere devote oefening (117c); ook voor het dienen van God in het algemeen (111b, 115a, 123b), en het feit, dat Hij haar uit de wereld der zonden geroepen had (66c, 123b). In de Christusvereering bereikte haar devotie een hoogtepunt. De Christus was voor haar de ‘geminde Bruidegom’, en in verband daarmede konden zij zichzelf ‘Godsbruid’ noemen (59c). Christus was haar troost (3a), haar Helper in de moeilijkste omstandigheden, waar menschelijke hulp haar verliet (51a). Toen een zuster zonder de Eucharistie genoten te hebben stierf, bracht Hij Zelf haar dit Sacrament, gelijk zij na haar dood openbaarde (69c). De vereering voor den Christus kwam vooral tot uiting in de overdenking van de Passie, welke meestal het onderwerp van de overpeinzingen uitmaakte (16c, 26a, 30a, 96c, 123b), en de zusters tot tranen kon roeren (2b). In het bijzonder hielden haar gedachten zich daarmede bezig onder de Mis (64a-b, 110a), maar ook in haar stervensuur (66b). Het | |
[pagina XLIV]
| |
is ook een zeer eigenaardig kenmerk der devoten tijdens haar werkzaamheden een zeker verband te leggen tusschen dat werk en de Passie des Heeren, haar werk te schikken in Zijn Passie (30a). Zoo kunnen zij er van spreken te spinnen in de wonden van ‘onze lieve Heer’ (23c). Indien storende beelden of zondige overdenkingen haar kwelden, dan trachtten zij die te verjagen door haar aandacht te concentreeren op het lijden van den Christus (97b). De Passie was haar toevlucht in moeilijke omstandigheden, wanneer zij vernederingen ondergingen (12b), of andere onaangenaamheden (66c). Als een zuster iets onaangenaams ondervond van een harer medezusters, dan placht zij zich deze zuster voor te stellen, staande onder het Kruis, besprenkeld met Christus' bloed, en haar ontstemming verdween (145a). Zoo was de Passie de oorzaak van haar overwinning op het kwade, en kon deze naar het Psalmwoord ‘die toern oere starcheit’ heeten (97c). Lutgert van Buderick sprak van den schat, waarmede al onze schuld betaald kan worden (136c). Wie zich gestadig bezighield met het overdenken van de Passie, zoo meende een andere zuster, ‘dien vielen die ghebreke of.’ (145d) Het is begrijpelijk, dat deze veelvuldige overdenkingen een der zusters den wensch deed uiten, dat zij een weinig mocht ondervinden van het leed door Christus doorstaan (125b). Een andere zuster zocht in haar eigen leven parallellen met Christus' lijden; zij was negen maal uitgezonden, en vergeleek nu deze hare wederwaardigheden met de negen leidingen in Jezus' Passie (98b). Ook werd blijk gegeven van een bijzondere vereering voor Jezus' Wonden (97d, 101a, 106c). Naast het lijden trad het leven en de kindsheid van den Christus minder naar voren, al verdiepten de zusters zich eveneens daarin (124a, 136b), gelijk zij ook Christus' deugden overpeinsden (64a-b). Haar innige Christus-vereering deed haar met de grootste godsvrucht de Mis bijwonen (6b, 13d, 59a, 64b, 113c, 126b). Sommigen stortten daarbij tranen (79b, 136a), of konden haar ontroering niet verbergen (92b). Anderen werden somwijlen gesticht door de aandacht, waarmede sommige zusters de Mis hoorden (20d). Teneinde de devote stemming door de Mis opgewekt, zoolang mogelijk ongestoord te laten, spraken zij liefst niet vóór het eten, dat des middags plaats vond (113d, 131a, 145b). De Mis werd elken morgen gelezen, gelijk dat nog gebruikelijk is (93a). Soms bij ziekte gaven zij te kennen, welk een vurig verlangen zij gevoelden naar het Sacrament des Altaars (1c). Wanneer Lyzebeth | |
[pagina XLV]
| |
van den Damme het Sacrament zou ontvangen (16c), dan kon zij te voren haar getijden niet goed zeggen; een andere zuster nam zich acht dagen daarvoor en daarna bijzonder in acht (18c). Salome Sticken vermocht dan zelfs niet te slapen (120b). Ook anderen waren vervuld van een eerbiedig ontzag en vurige begeerte, al uitte dit zich bij haar niet op zulke sterke wijze (96a, 128a, 136a). Wat nu betreft de derde persoon der Triniteit: dit begrip komt alleen 136c voor. Van den H. Geest als kracht Gods is op verschillende plaatsen sprake. Muntte een zuster uit door vroomheid, dan heette het wel, dat de H. Geest uit haar oogen zag (134b), en wanneer zij bemiddelend optrad, en door haar woorden den bedreigden vrede poogde te herstellen, dan was dit, omdat de H. Geest op haar tong zetelde (131c). Een zuster onderging de heftigste verwijten van haar medezusters, die door den H. Geest kennis hadden gekregen van haar gebreken (129d). Andere zusters hielden bij haar inkeer tot God het hart geopend voor de inwerking van den H. Geest (100b), of verwachtten Diens komst in het stervensuur (59b). Van moeder Elizebeth van Boemel verklaarde zuster Sweene Holtijnges (73d), dat deze door den H. Geest geleid werd bij haar bestuur. In vergelijking met de Christusvereering treedt de verheerlijking van Maria op den achtergrond, gelijk men meer kan opmerken, dat in nonnenkloosters de Jezusvereering overweegt, terwijl Maria meer geëerd wordt in de monnikskloosters. Het is dan ook begrijpelijk, dat Peter van Amsterdam, de vijfde rector, ijvert voor een meer innige MariavereeringGa naar voetnoot1). Maria eerden zij als de Moeder Gods (80c, 88a, 136b). Haar ter eere spon een der zusters (23c), en een andere zuster schonk bij de komst in het huis hare sieraden aan Maria (4a). Op een nog inniger vereering wijst het verhaalde op fol. 103d; toen zuster Gerbrich ten Voerde nog in de wereld verkeerde, lag zij ten gevolge van een ongeval zwaar ziek; de H. Maagd verscheen haar in den droom, en beloofde haar genezing, indien zij een religieuze wilde worden. Daarmede is het aantal gevallen, waarin Maria genoemd wordt, ook bijna uitgeput. De rector Rudolf Dier van Muden noemt haar 114d. Op fol. 82c wordt gesproken van het ‘Ave Maria’, terwijl wij 125a de gewoonte der devoten vinden om bij een ontmoeting elkander te begroeten met de woorden Jezus en Maria. Evenals de Marialatrie treedt ook de vereering der Heiligen meer | |
[pagina XLVI]
| |
op den achtergrond. Vermeldenswaard is, dat een der zusters geloofservaringen ondervond, welke met S. Bernardus in verband stonden; denzelfden Heilige, voor wien ook Geert Groote een bijzondere vereering gevoeldeGa naar voetnoot1). Daarnaast vinden wij er melding van gemaakt in het leven van sommige zusters, dat zij een groote vereering gevoelden voor de Heiligen in het algemeen, wier namen en feestdagen een harer alle kende, zoodat zij anderen daarmede kon voorlichten (132c, 136b). Van Reliquieënvereering is slechts éénmaal sprake in het leven van Lutgert van Buderick, beschreven door den rector (136b), terwijl het nog een open vraag blijft, of deze zuster zich bijzonder onderscheidde door haar vereering van de Reliquieën der Heiligen, dan wel of Rudolf Dier van Muden dit slechts volledigheidshalve heeft willen vermelden. Waar de Heiligenvereering weinig op den voorgrond trad, verwondert het ons niet, dat wij ook van het geloof aan de Engelen niet veel melding gemaakt vinden. Van één zuster heet het, dat zij een bijzondere devotie toonde op de feestdagen aan de Engelen gewijd; zij ook werd niet moede van de Engelen te spreken, en gaf blijk van een vurig verlangen naar vereeniging met de hemelsche Engelenkoren (86a). Van Lutgert van Buderick verhaalt de rector, haar biograaf, dat zij voor de Engelen een groote vereering had (136b). Ook hooren wij meermalen van den geleiengel, dien elke geloovige heeft (88a), terwijl de overweging, dat de Engelen haar daden en overpeinzingen gadeslaan voor de zusters een aansporing is tot nog grootere inspanning (120a). Een leven geheel gewijd aan de meest innige devotie, een voortdurend zich bezighouden met het goddelijke en heilige deed een zekere gemeenzaamheid daarmede ontstaan. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat dit vertrouwd zijn met het allerhoogste een van de zusters er toe brengt zich in den hemel een ‘geslechte’ te maken (127c). De Christus werd haar vader, Maria haar moeder, S. Augustinus en S. Bernardus haar broeders, S. Thomas Aquinas haar oom, terwijl weer andere Heiligen haar neven en nichten werden. De zusters bezaten een zeer levendige voorstelling van den duivel en van het kwaad door dezen aangericht. Het was niet alleen in de wereld, die onder het juk van den duivel lag (49c), waar het schouw- | |
[pagina XLVII]
| |
tooneel was van zijn praalvertoon (48c, 49d), dat hij zijn macht deed gelden; ook legde hij den religieuzen lagen, zoodat een der zusters Gods hulp aanroept om zich daarvoor te kunnen vrijwaren (137a). Als een ingeving van den duivel beschouwden zij het, wanneer de meening bij haar ingang vond, dat het leven als religieuzen haar te zwaar was, en zij naar de wereld terug verlangden (67a, 140b). Ook kleine overtredingen binnen haar kloosterleven werden door den duivel bewerkt; b.v. een ongepast verlangen naar een weinig verstrooiing (117d). Hij trachtte haar godsdienstzin en lust in goede werken te verminderen (126a, 137a). Vooral jonge, onervaren zusters waren toegankelijk voor deze geheime duivelsche influisteringen (88b). De overtuiging, dat de duivel in staat was groot onheil aan te richten, deed haar vurig verlangen haar naasten uit zijn macht, ‘uuten kennebacken des duvels’ te verlossen (12d, 50c). In het bijzonder deed de duivel zijn macht ten kwade aan het sterfbed gevoelen, wanneer onder den indruk van den naderenden dood een twijfel levendig werd aan de zekerheid van het behoud. Zijn laatste aanvallen werden des te heftiger, en hielden des te langer aan (77d, 106b); vermeende of in de biecht verzwegen tekortkomingen werden de stervende voorgehouden. De duivel vertoonde zich somwijlen in een meer zinlijke gedaante: in den droom wel als een zwarten hond (98a, 126a), ook achtten de zusters hem in staat de bedriegelijke gedaante van een engel des lichts (99c) aan te nemen. Het was het geloof in de kracht van het zoenoffer gebracht door den Christus, den Verlosser (12d, 102d, 134d) en het vertrouwen in de verdiensten harer goede werken (10d, 132d), dat den zusters hoop gaf tenslotte de hemelsche zaligheid te verwerven. Het vurig begeeren voor immer met haar geliefden Bruidegom vereenigd te worden, deed haar soms innig verlangen naar haar stervensuur (3b, 127c), vooral bij ziekte (1a), of wanneer zij haar einde niet ver meer waanden (3b). Het moest louter de liefde tot den Christus zijn, welke haar zoo naar den dood deed verlangen; niet de wensch bevrijd te worden van de smarten eener langdurige ziekte; daarom maakte een zuster zichzelf er een verwijt van, toen zij op haar ziekbed lag, en naar den dood verlangde, daar zij vreesde, dat haar stervensbegeerte alleen voortkwam uit den wensch van haar lichaamslijden te worden verlost (136d). Ons hs. maakt niet uitdrukkelijk melding van vrees voor de hel; toch zal die vrees niet ontbroken hebben bij deze volgelingen van | |
[pagina XLVIII]
| |
Geert Groote, die zelfs Ruusbroec beangst trachtte te maken voor de helsche straffenGa naar voetnoot1), al was ook het vagevuur voldoende om haar peccata venialia te zoenen. Een zuster, die naar een zekere zelfstandigheid streefde, moest in het vagevuur zwaar lijden, waarbij het gebed der Kerk en harer medezusters haar minder te stade kwam dan anderen zielen (46c); een andere zuster moest ook langdurig lijden voor tekortkomingen, welke onvermeld blijven (108a). Ook in het Meester-Geertshuis vindt men de in de M.E. meer voorkomende meening, dat het ondergaan van beproevingen en zwaar lichamelijk lijden in dit leven de reinigende kracht van het vagevuur kan vervangen (87a, 75a). Bij de zusters bestond het vertrouwen, dat de verdiensten van den Christus ook het lijden in het vagevuur konden verkorten (101c).
Behalve door het deelnemen aan de hier boven besproken voorgeschreven godsdienstoefeningen was er nog velerlei gelegenheid voor devote overpeinzingen. Onder het werk, bij het spinnen (23b, 58b), of het werken aan het weefgetouw (63d, 65a, 119d) gaf ieder zich over aan zijn religieuze overdenkingen; zoodat van een zuster kon worden gezegd, dat zij zeer godsdienstig placht te werken (88a). Zelfs het tappen van het bier (26b), het openen van een deur, het ontsteken van een kaars (18b), het uitgieten van een emmer water (72d), kortom de geringste bezigheid, geschiedde, of behoorde althans, volgens de meening der devoten, te geschieden in vrome aandacht. Bij het werk zonden zij ook korte gebeden op (16b, 26a), zelfs onder tranen van devotie (58b). De drukke werkzaamheden in de keuken (26a, 70b, 82c, 104d, 106c), en de vele beslommeringen aan het ambt van meistersche (17b, 115d, 116b) verbonden, deden haar den grootsten tegenzin in deze betrekkingen gevoelen. Tot dit samengaan van handenarbeid en devote overpeinzingen moest het wel komen, daar hier geen scheiding bestond tusschen arbeidende slaven en diegenen, die levende van dien arbeid hun individualiteit konden ontwikkelen, als bij de Grieken; en daar hier evenzeer ontbrak de Christelijke omzetting hiervan, het werken opgedragen aan de conversbroeders, en het contemplatief leven voorbehouden voor de kloosterlingen, gelijk dit het eerst door de Cisterciënsers tot volle ontwikkeling werd gebracht. Zoo moesten de zusters er toe komen alles met, niets zonder religie te doen. | |
[pagina XLIX]
| |
Zeer opmerkelijk is in dit verband een maatregel, genomen door Andries IJserens, moeder van het Lamme van Dyese-huis, in overleg met den rector, Jaspar van MarburgGa naar voetnoot1). In dit zusterhuis werd het weven afgeschaft, en daarvoor in de plaats alleen het spinnen gesteld, daar dit minder inspannend was en meer gelegenheid liet tot devote overdenkingen. In ons hs. kan men dan ook meermalen lezen, dat de bewoonsters van het Meester-Geertshuis zich niet gelukkiger voelen, dan wanneer zij, vrij of ontslagen van elk ‘officie’, rustig kunnen zitten in het werkhuis, de handen aan het eentonige werk, dat weinig oplettendheid vereischte, den geest in gemeenschap met den Christus. Eentonig waren de werkzaamheden in het Meester-Geertshuis, dit blijkt uit 141a, waar verteld wordt, dat een zuster het uur van den dag kon opmaken uit de hoeveelheid arbeid, die zij verricht had. Niet alleen onder het werk, ook aan tafel trachtten zij haar stemming te bewaren (6b, 109c, 112c). Wanneer haar dagtaak was volbracht, dan spoedden zij zich naar de slaapzaal, om daar naast haar bed gezeten zich over te geven aan haar meditaties (44c, 70c, 84a, 105a, 117c). Een zuster placht de uren des morgens voor de Mis in het bijzonder aan haar devotie te wijden (64c). Men wordt hier herinnerd aan een woord van Claus van Euskerken, die in een zijner collatiesGa naar voetnoot2) de uren van den morgen en des avonds bij het bed noemt als de meest geschikte voor het houden van vrome overpeinzingen. Misschien waren ook in het Meester-Geertshuis de bedden door een schot gescheiden, zoodat de zusters elkander niet konden zien. De Const. I, II schrijven dit voor (p. 303, 406). Zoo konden zij dus, wanneer zij zich bij haar bed terugtrokken, zich vrij ongestoord aan haar meditaties overgeven. Zeer bedreven waren de bewoonsters van het Meester-Geertshuis in de H. Schrift, waarvan zij telkens getuigenis gaven (10b, 45d, 109a, 112c, 117b, 132b). Van een zuster wordt zelfs vermeld, dat zij zoo vertrouwd was met deze lectuur, dat zij daarin even gemakkelijk las, als een ander een korf met appelen op weet te lezen (144d). Daarnaast werd echter groote waarde gehecht aan het houden van godsdienstige overpeinzingen zonder toepassing van de lectio of andere hulpmiddelen. Zoo wordt het 59a in een zuster geprezen, dat zij onder de Mis in de diepste aandacht verzonken is, terwijl zij daar- | |
[pagina L]
| |
bij meestal geen boeken gebruikt; en 29d heet het van de zusters: ‘alte weynich sach men, dat si boeke besichden inder tijt des gebedes.’ Een andere zuster gaat bij de jongeren het vele lezen tegen (117b). Het bidden van den rozenkrans zonder meer wordt onvoldoende geacht (30a).
De mystiek in haar meest zuiveren vorm vinden wij in het Meester-Geertshuis niet; daartegen verzette zich de nuchtere Nederlandsche volksaard. Innige devotie kan men hier waarnemen, maar geen extase; wel een verhit gelaat als uiting dier devotie (64b, 113c), maar van een glanzend, lichtend lichaam, waarin een in verrukking verkeerend mysticus door zijn naaste omgeving gezien wordt, is nergens sprake. Geen lichaamsverheffing bij het gebed. Van een verschijning van het kindeke Jezus (aan Katharina van Arkel, de blinde) wordt slechts éénmaal (124d) in het hs. melding gemaakt.Ga naar voetnoot1) Wel heerschte er afschuw van het lichamelijke (zie vooral 132b), maar geen strenge ascese, welke juist tot excentriciteiten kan voeren: men denke b.v. aan de Flagellanten. Zelfpijniging komt zeer weinig voor (54c, 123c, 126d, 133c, 134a); vasten en waken worden niet genoemd. Toch blijkt het duidelijk uit de devotie en deugden der zusters, hoezeer haar religieusiteit verwant is aan de mystiek. De vurige begeerte naar vereeniging met den Christus doet afscheid nemen van de wereld, van ouders en bloedverwanten, van alle genoegens dezer wereld en ook van het bezit. De wensch, zoo weinig mogelijk bij de religieuze overpeinzingen gestoord te worden, doet verlangen naar werk, dat eentonig verloopt, zonder veel beslommeringen te geven; doet verlangen naar zwijgen en eenzaamheid ook in deze kloosterachtige omgeving, voert er toe alle storende fantasie beelden zooveel mogelijk af te sluiten. De afschuw van het zinlijke - den mystieken zoozeer eigen, daar in de extase de ziel het lichaam schijnt te verlaten - uit zich in uiterste soberheid van spijs en drank, en kleeding. De eisch van zelfvernietiging - bij den mysticus een gevolg van de ervaring in de extase, gedurende welke de individu opgaat in de godheid - is niet gehandhaafd. Daarvoor treden echter in de plaats verwante gedachten: ootmoed en gehoorzaamheid. Tenslotte de | |
[pagina LI]
| |
liefde tot den naaste - welke bij den mysticus niet ontbreekt, maar een geheele vervorming heeft ondergaan, zoodanig dat de belangstellende liefde in de medemenschen is uitgedoofd - komt ook hier voor. Het leven met den Christus heeft de devoten - voor wie elk egoïsme een scheiding van God beteekent - met zulk een overgroote liefde vervuld, dat zij daarvan uiting moeten geven aan haar medezusters in het algemeen, in een ‘gemyene mijnne’ (82b) tot de ‘gemyene zusteren’ (70d); ook jegens diegenen, die haar moeilijk zijn, zelfs in het bijzonder tot diegenen (zie vooral 129a en verg. 5a). Opmerkelijk is in dit verband de volgende uitspraak van Claus van Euskerken: ‘Ende vele naerre sinne wi malkanderen dan ofte wi natuerlike susteren weeren.’Ga naar voetnoot1)
10. De zusters in hare verhouding tot de kloostergeloften. - Gelijk reeds opgemerkt is, behoefden de zusters bij haar intrede in het huis geen geloften af te leggen; toch werden de drie kloostergeloften metterdaad ten uitvoer gebracht, en streng gehandhaafd. Wie wilde trouwen verloor haar plaats in de stichting; weduwen mochten niet opgenomen worden. Ook op andere wijze, door het verbod van bakerdiensten te verrichten, en het voorschrift zich verre te houden van alle ‘visevase, die mynnerscap heet’, werd getracht de zusters te behoeden tegen de aardsche liefde. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid was mede een der voornaamste eischen; er werd een strenge tucht in het huis gehandhaafd. De zusters hadden weinig gelegenheid eigen wenschen te volgen, en misten alle zelfstandigheid. Sommigen kostte het niet weinig inspanning en zelfverloochening zich daarin te schikken (91c-d, 126c); anderen konden zich beter aanpassen: zoo heet het 11b van een zuster, die gehoorzaamheid boven alles achtte, ‘dattet oer alleens scheen te wesen, weer dat si mysse hoerde, of dat si mes gedragen hadde’. Een andere zuster dreef de gehoorzaamheid zoo ver, dat haar oversten goed toe moesten zien, wat zij haar bevalen, want zij gehoorzaamde blindelings (93a). Voor degenen, die zich op den duur niet konden vinden in de leefwijze van het Meester-Geertshuis, werd het verblijf in de stichting een groote kwelling; dit blijkt uit het leven van twee zusters, die de ware roeping misten. Daar zij bleven volharden bij haar voornemen in het huis te blijven, leed haar | |
[pagina LII]
| |
gezondheid dermate, dat zij tenslotte aan tuberculose overleden (138c, 140b). In den aanvang werd de gelofte van armoede als het ware afgedwongen door uitwendige oorzaken. Toen verkeerde de stichting in behoeftige omstandigheden, gelijk dat wel meer bij de oprichting van kloosters het geval was; in ons hs. wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de beschrijving van die aanvankelijke armoede (5d enz.). Later, als het Meester-Geertshuis tot een zekeren stoffelijken bloei komt, blijft toch deze gelofte in de praktijk gehandhaafd. Gelijk wij zagen, werd bij het aannemen der zusters niet op bezit gelet. De meeste zusters waren dan ook uit lageren stand (fol. Cc). Toch werden eveneens meer aanzienlijken opgenomen, zoo b.v. Fye van Mekeren, een nicht van Gysbert van Mekeren (43a) en diens beide dochters Hermen en Ysentrut van Mekeren (108b); Griete van Nijënbeeke, uit een aanzienlijk Geldersch geslacht (19d); Styne Zuetelincks, nicht van Florens Radewijns (91b); ook bezitsters van niet onbelangrijke rijkdommen, welke het huis ten goede kwamen (63a, 133b, 143b). Een zuster gaf allerlei kostbare sieraden aan de stichting, en wist verder haar ‘tijdelijk goed’ aan het huis te brengen (4a-b). Blijkens 40c trok de stichting ook renten. Van ouds gold in het huis de bepaling, dat al hetgeen de zusters van buiten ontvingen, ten algemeenen nutte onteigend werd. Zoo lezen wij dan ook, dat de zusters de kleederen, welke zij meebrachten, moesten afstaan, ten minste de beste stukken (12a, 76c). Eenige malen (55d, 56a, 108d) wordt verhaald, dat geschenken, door verwanten gezonden, niet aan de familieleden, maar aan anderen uit het huis worden gegeven. Uit het leven van Peter van Amsterdam leeren wij, dat deze rector den zusters verbood iets aan haar verwanten te vragen, terwijl hij voorschreef, dat zij alles, wat zij behoefden, uit het huis moesten ontvangen. Blijkbaar werd dus toen aan bovengenoemde bepaling niet meer streng de hand gehouden.
11. De deugden der zusters. - Het hoofdstuk ‘Van der zuster doechden int gemyene’ beschrijft uitvoerig de deugden der zusters, en stelt deze als zeer navolgenswaardig voor. Wanneer de literaire vorm van ons hs. ter sprake komt, zal nog gewezen moeten worden op de behoefte der devoten eigen ervaringen te uiten en die van anderen te vernemen. Die ervaringen wekken tevens op tot navolgen; het hs. wil dan ook een deugdenspiegel wezen: zie vooral fol. Cd, | |
[pagina LIII]
| |
Dd. Hetzelfde doel wordt b.v. nagestreefd door Peter Dieppurch in zijn Annalen (ed. R. Doebner p. 152): ‘... hec rudi aggregavimus stilo, ut, quemadmodum aliorum benefactorum nomina, memorie et pia opera recitantur, sic et nostrorum,’ terwijl Johannes Busch in den aanvang van zijn ‘Liber de viris illustribus’ aanteekent te willen schrijven: ‘boni exempli gracia... ad aedificacionem legencium.’ Het hs. heeft een bepaald schema voor een deugdzaam leven, dat men in de verschillende levensbeschrijvingen nagenoeg geheel terugvindt. Dit schema gold als norm, en men wilde het nu ook bij elke zuster aantreffen, en interpreteerde haar daden daarnaar. Zoo heet het van een zuster, die tengevolge van zwaar ziek zijn niet bemerkt, dat zij doorgelegen is, dat zij uit ascetische neigingen niet wilde klagen (59a). Daarom ook werden in een andere zuster kinderlijke eenvoud en onwetendheid zeer geprezen (68d en de aant.). Dit schematiseeren werd vergemakkelijkt door het feit, dat de individueele differentiatie bij deze zusters, meest uit lageren stand, ook geringer was dan bij meer ontwikkelden. Omgekeerd doet een voortgaande ontwikkeling de differentiatie toenemen en het gevoel van samenhoorigheid verminderen. Een voorbeeld daarvan is de zuster, die blijkbaar verstandelijk de meerdere is, en die zich niet zoo goed weet te schikken in het gemeenschappelijke leven en eigen wegen gaat (46a). Bovendien zijn degenen, die tot een lageren stand behooren, ook gemakkelijker te beïnvloeden. Reeds uiterlijk was het den zusters aan te zien, dat zij ‘wat goeds in hadden’ (24d, 104c). Haar gansche houding wees op haar inwendig geestelijk leven. Zij gingen met gebogen hoofd (2c, 17d), neergeslagen oogen (84d) en gevouwen handen (109c). Een zuster ging zoo in zichzelf gekeerd over de binnenplaats of elders rond, alsof zij den Christus voor zich uit zag gaan, Zijn kruis dragende (20a). De wijze van kleeding in het Meester-Geertshuis wordt als voorbeeld genoemd in de Vivendi formula, tusschen 1435 en '39 door Salome Sticken opgesteld voor vergaderingen; daar heet het (Diepenveen 376-377): ‘Desidero insuper, sorores carissime, ut humili et abjecto habitu incedatis, sitque vestium vestrarum pannus grossus et rudis, prout est apud sorores nostras Domus magistri Gerardi Magni.’ Telkens keert de uitdrukking terug, dat een zuster ‘oetmodich ende verworpen in oeren clederen’ is (14c, 20d, enz.). Haar kleeding is eenvoudig (11b, 135c); de ootmoed spreekt er uit (15c, 31b). Zij herstellen haar kleederen zoo lang als zij maar eenigszins kunnen | |
[pagina LIV]
| |
(142c). Johannes Brinckerinck voelt zich zelfs verplicht eenmaal aan moeder Barte ter Clocken opdracht te geven een zuster een beteren rok te verschaffen (14c). Grooten eenvoud betoonden zij ook in haar boeken (11b, 31b, enz.) en in de andere dingen, welke zij gebruikten (11b, 14c, enz.). Alle ‘curioesheit’, opzichtigheid, was haar vreemd (15c, 19a, enz.). In haar verhouding tot menschen uit de wereld, zoo zij daarmede in aanraking kwamen, betrachtten zij groote voorzichtigheid, vooral in gezelschap van ‘ongelike’ personen (24b, 58a, 62a, 76a, 134a). Zoo spoedig mogelijk brachten zij dan het gesprek op godsdienstige onderwerpen (13a, 109d). Om haar uiterlijk bekommerden zij zich bij dergelijke gelegenheden weinig: een zuster vertoonde zich in haar werkkleeding aan degenen, die haar kwamen bezoeken (109b), en van een andere zuster wordt verhaald, dat zij met een ongewasschen gelaat voor de Schepenen verscheen (71a). Voor haar oversten hadden zij de grootste vereering (91a, 121c, 130c, 134a), als voor groote heiligen (123d, 130c), en in alles waren zij hun gehoorzaam (81d). De oversten konden alles naar begeeren regelen (10a, 12a); de zusters waren hun niet lastig (14a, 115d), maar onderdanig (79a, 92d). Een zuster schreef alle vermaningen van haar oversten op, teneinde deze beter te onthouden (133d). Allen trachtten de goede gewoonten van het huis in ieder opzicht te vervullen (22c, 79a, enz.). Steeds ijverden zij daarvoor (14b, 60b, 130d), en wanneer zij zagen, dat daarop inbreuk gemaakt werd, dan lieten zij niet na ernstig te vermanen (4c, 18a, enz.). In dit verband is het van belang er de aandacht op te vestigen, welk een bijzondere nadruk door Claus van Euskerken gelegd wordt op het juist naleven van de ‘goede gewoonten.’ Hij wil daarvan niet afzien, ook al zouden er zusters om wegloopen. Nieuwe zusters kan hij wel weder krijgen, maar zijn de gewoonten eenmaal veronachtzaamd, dan is geen herstel meer mogelijkGa naar voetnoot1). Hadden de oversten een voorschrift gegeven, dan lieten de zusters ‘die dinge op ende neder gaen’, dan lieten zij het gaan, zooals het vallen mocht, hoe weinig zij er zelf ook mede mochten instemmen (4c, 18a, 74a, 115d). Indien geen voorschrift van de oversten haar bond, en zij meenden, dat verbetering van noode was, dan werden zij niet moede te vermanen en den rechten weg te wijzen (82b, 112a, enz.), en te ijveren tegen wat niet ‘recht- | |
[pagina LV]
| |
uut’ scheen (56d, 60b, enz.). Zelf streefden zij er naar deugdzaam voor te gaan (85a), en op te wekken tot de deugden (2d, 9d, enz.), maar ook zoo noodig eigen gebreken ootmoedig te belijden (1b, 2d, 14d, 87b, 122a). Een zuster was tot schreiens toe bewogen, indien zij moest biechten, en niet wist waarvan (51d), en een andere zuster moest door haar biechtvader vermaand worden, of zij de door haar genoemde zonden wel met een gerust geweten kon biechten, ‘want si wisten wal datt alsoe niet en was, mer dat sijt van oetmodicheiden segede.’ (61c) Hoewel hier geen sprake was van een praeconfessie voor de biecht, werd het toch zeer geprezen, wanneer men ‘open’ was tegenover de oversten (133c) en tegenover de oudere zusters (20a, 88b), opdat dezen, bekend met haar zieleleven, den noodigen steun en leiding konden geven; zelfs wordt het als lofwaardig vermeld, dat een zuster bij de komst in het huis haar vroegere leven aan haar ‘spreekzuster’ openhartig beleed, ‘alsoe sijt myende te bijchten,’ 68c. Meermalen vatten zusters het plan op een deugd in het bijzonder te beoefenen, een ‘guet opset’ te maken (14a, 20c, enz.); sommige namen zich voor haar geheelen wandel te verbeteren, en tot hoogere volmaking te brengen (25a, 67d, enz.); andere trachtten dit doel bij onderlinge afspraak en met wederkeerige vermaningen te bereiken (115c, 123c, 143a). Onophoudelijk brachten de zusters zich ‘goede punten’ (zedenlessen) in herinnering (23b, 25c, enz.); anderen deelden zij gaarne daarvan mede (51d, 60c, enz.). Waar zij konden, ontleenden zij een zedenles aan de werkzaamheden, die zij verrichtten, of brachten die daarmede in verband (18b, 47a, 92c, 109a). Steeds droegen zij aanteekenboekjes bij zich om die ‘goede punten’ daarin op te teekenen (16a, b). ‘IJdele glorie’ (hoogmoed bracht den duivel ten val) verafschuwden zij boven alles (87a, 103b, enz.). Gaarne stelden zij zich achter bij anderen: de ouderen deden met voorliefde als de jongeren (29c, 121d, 141c); zij namen onder haar plaats (61c, 144b). Soms verootmoedigden zij zich in het bijzijn der jongere zusters (57d), of zij lieten zich door haar vermanen (61a, 137a, 143a), en vroegen haar om raad (134a). Herhaaldelijk wordt de vlijt der zusters geprezen (52d, 107a, enz.); ook bij het zwaarste en onaangenaamste werk (10c, 14b, enz.). Bij de verschillende werkzaamheden streeft ieder er naar het meest ongeschikte gereedschap te krijgen (30b, 134d). Met groote liefde | |
[pagina LVI]
| |
trachtten zij heimelijk het werk van anderen te vervullen, door haar ‘doechden stelen’ genoemd (119c, 139d). Aan tafel namen zij bij voorkeur de slechtste spijzen (21d, 134a, 144a), en zij achtten zich te kort gedaan, zoo deze haar onthouden werden (69b, 144b). Haar tegenzin in het ambt van meistersche (17b, 115d, 116b) kwam niet alleen voort uit het verlangen zoo min mogelijk door beslommeringen in haar devotie gestoord te worden, maar ook uit tegenzin tegen een verheffing boven de andere zusters. Het knielen bij het belijden van schuld (61a, 133d), en het eten van de aarde na ernstige overtreding (45a, 122a), beoefenden zij ook als teeken van ootmoed (44c, 61b, 129c en 11d, 56c). Zelfs wilden zij door woorden of daden een ‘tredelijnc’ zijn (20c, 109a, 110b en de aant.).
Ondanks het pogen der zusters eenerzijds om zich aan te passen aan een bepaald schema, van de schrijfster anderzijds om in haar levensbeschrijvingen dit beeld van de ideale zuster voor haar lezeressen te doen leven, laten zich in ons hs. nog kleine afwijkingen vinden en ook eigenaardige overdrijvingen. De verhouding der zusters onderling was niet in alle opzichten en ten allen tijde even onberispelijk. Kwaadspreken kwam blijkens 78a nog al eens voor. Het vermanen, dat de zusters elkander deden, werd niet immer even goed opgenomen (107d). Sommige zusters troostten anderen, wier vermaningen niet al te goed werden ontvangen, en die daarvan onaangenaamheden ondervonden (60c, 77a). Een, die nogal ijverig was in het terechtwijzen, werd dit zeer kwalijk genomen, en haar werd verweten, dat men reeds zooveel last had van haar zwakzinnige zuster, mede in het huis opgenomen (128b-c). Deze zuster schijnt weinig bemind te zijn geweest, zoodat haar medezusters zich eenmaal tegen haar keerden en haar de heftigste verwijten deden (129d). Het gedrag der zusters kon soms tot eigenaardige consequenties voeren. Zoo wordt 145b (verg. 2d) verhaald, dat een zuster haar devotie onderdrukte op de uren, welke haar voor godsdienstige overpeinzingen het meest geschikt leken, om op deze wijze haar neiging des te meer tegen te gaan. Als een verongelijking, een ernstige reden tot beklag vatten de zusters het op, indien men haar niet vergunde aan tafel het slechtste uit den schotel te nemen (69b, 144b). Een dergelijke eisch schijnt 138b, c aan een zuster gesteld te worden, die | |
[pagina LVII]
| |
met een bezem aan het werk is. Een ander houdt haar als ‘die meeste volcomenheit’ voor: het afstaan van haar gereedschap, om haar medezuster in de gelegenheid te stellen haar taak te volbrengen. De zuster gaat op dezen voorslag in, staat haar bezem af, en laat haar eigen werk onvoltooid, teneinde een ander in staat te stellen het hare tot een goed einde te brengen. Wanneer zij nieuwe kleeding moesten ontvangen, dan verzetten zij zich daartegen met schreien (15d, 143c). Een zuster, die een bepaalde deugd bezat van nature, treurde er over, dat het haar geheel geen inspanning gekost had zich daarin te vervolmaken; zij vreesde, dat haar hemelsch loon daardoor verminderd zou worden (74c). Een andere verzocht weer haar toch dikwijls te gelasten datgene te doen, waarin zij den grootsten tegenzin had (17b).
12. Ontwikkeling. - Tenslotte moet nog gesproken worden over de geestelijke ontwikkeling der zusters. Blijkbaar konden de meesten, zoo niet allen, lezen en schrijven: zij lazen de liturgische geschriften, en hielden aanteekening van goede punten en biechtpuntjes in haar schrijftafeltjes. Ook weten wij, dat het huis een boekenbewaarster had, en dus over een aantal boeken beschikte. Veel tijd tot lezen zal er niet geweest zijn, daarvoor moesten zij te hard werken. Toch zullen velen zooveel mogelijk de gelegenheid te baat genomen hebben, waar zij dat konden, evenals de zuster, waarvan D 118 sprake is, die in een korfje twee of drie boeken bij zich droeg, overal waar zij ging of zich moest ophouden, in het koor, in het spinhuis, of in haar cel, teneinde daar te gelegener tijd in te kunnen studeeren. In ons hs. wordt iets dergelijks niet uitdrukkelijk vermeld. Boven werd verhaald, dat de zusters tijdens het rectoraat van Johannes Brinckerinck vervolgd werden wegens het lezen van devote boekjes in de landstaal. In de Vita Joannis Brinckerinck (p. 345-346), waar een relaas van dit gebeuren voorkomt, worden ook de titels van die werkjes genoemd; het waren waarschijnlijk: Pseudo-S. Bernardus, Speculum monachorum en Pseudo-S. Bonaventura, Profectus religiosorum. In ons hs. zelf (11b, 66a, 127a) worden, behalve getijdenboeken, gebedenboeken voor stervenden en het zieleheil van afgestorvenen, nog genoemd de Honderd Artikelen van Suso, de Geestelijke Bruiloft van Ruusbroec, het Soliloquium van S. AugustinusGa naar voetnoot1) en het pseudo- | |
[pagina LVIII]
| |
thomistische, De divinis moribus, in Dietsche vertalingen door de zusters gelezen. Opmerkelijk is het, dat ons hs. geen melding maakt van een leven van den Christus. Dergelijke levens waren in de M.E. veelvuldig in omloop, ook onder de devoten. Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat de zusters ook zulk een leven van den Christus lazen. De boekerij zal zich geleidelijk hebben uitgebreid. Zoo bezaten de zusters in de 16e eeuw ook de reeds bovengenoemde Collaties van Claus van Euskerken en de Middelnederlandsche Biographieën; in het hs., waarnaar deze geschriften zijn uitgegeven, bevindt zich een aanteekening, waaruit zulks blijkt.Ga naar voetnoot1) Zoodanig heeft men zich de lectuur der zusters te denken, alles natuurlijk van stichtelijken aard (cf. 28a). Mocht een enkele al voor haar opneming in het huis zich in andere richting hebben gevormd en ontwikkeld, bij haar toetreden zal zij haar best hebben gedaan dat alles te vergeten en af te sterven. Dit kan slechts voor een enkele gegolden hebben, omdat, gelijk ons hs. met nadruk meldt (fol. Cc) het Meester-Geertshuis vooral voor arme, eenvoudige zusters openstond, en er met zeker welbehagen een tegenstelling gemaakt wordt tusschen de eenvoudigen van geest uit het Meester-Geertshuis en de rijken, voornamen van Diepenveen.
13. Oeconomie. - Het is hier de plaats om eenige woorden te wijden aan de middelen van bestaan en de oeconomische ontwikkeling van het Meester-Geertshuis. Wij zagen reeds, hoe Johannes Brinckerinck de bestaansvoorwaarden aanmerkelijk verbeterde door de zusters te gewennen aan geregelden handenarbeid; tevens voerde hij een communistische leefwijze in. Als afschrikwekkend voorbeeld wordt 23d verhaald van een zuster, die zich niet streng aan dien communistischen leefregel hield, en daarom langen tijd in het vagevuur moest lijden. Het aantal zusters nam tijdens het bewind van Brinckerinck zeer toe, waardoor de oeconomische kracht van de stichting aanzienlijk verhoogd werd. Uit ons hs. en wel vooral uit het relaas van het gebeurde tijdens het Interdict blijkt, dat het huis op oeconomisch gebied een belangrijke organisatie geworden was. De zusters hielden zich bezig met landbouw, veeteelt en industrie. Landbouw en veeteelt dienden in de eerste plaats om te voorzien in eigen behoeften; of overigens landbouwproducten werden verkocht, | |
[pagina LIX]
| |
blijkt niet uit het hs. In de Statuten, en ook in het hs. zelf, is sprake van zolders, waar de graanoogst kon worden geborgen. Tijdens het Interdict viel de oogst ten deel aan de enkele zusters, die te Deventer waren achtergebleven (40d, 68b-c). Tuinbouw werd eveneens bedreven: in den hof stonden vruchtboomen (43d), ook een wijnstok (8c); daar zullen bovendien groenten zijn verbouwd. Dat ook aan veeteelt werd gedaan, bleek reeds vroeger, toen over den stal voor het vee (34b) en de ‘koewachtster’ werd gesproken (10d, 69a, 87c). Hetgeen verder nog voor de voeding noodig mocht zijn, werd op de markt aangekocht door de zuster, die belast was met het beheer van de keuken, gelijk wij lezen in het Middelnederlandsche leven van Johannes Brinckerinck (A A U, 28, p. 29). Belangrijk vooral was de textielindustrie, daar deze geregeld voor den verkoop werkte. De zusters hielden zich bezig met spinnen en weven, terwijl zij volgens Chron. Wind. 255 ook met naaien haar brood verdienden. O.a. werkten zij voor de burgerij van Deventer. Tijdens het Interdict werd haar dit verboden door de overheid (33a); ook haalden toen de burgers alle werk, dat zij haar gegeven hadden, terug uit vrees, dat zij geheel verarmen zouden (40b). D 208 vertelt een inwoonster van Deventer, dat in het Meester-Geertshuis voor haar geweven werd. Aardig is de mededeeling in ons hs. (107a) omtrent een zuster, die zoo bedreven was, dat haar speciaal zulk werk werd opgedragen, dat met bijzondere zorg moest worden vervaardigd. Deze textielindustrie was van beteekenis, hetgeen hieruit wel blijkt, dat de zuster, die het beheer had over deze afdeeling, vooral ook wat betreft de leveranties naar buiten, een zeer druk ambt had (83c).
14. Gezondheidstoestand. - Bij gemis aan voldoende gegevens is het niet uit te maken, in hoeverre de leefwijze der zusters van invloed was op haar gezondheid en levensduur. Van enkelen wordt gemeld, dat zij jong stierven, anderen bereikten een hoogen ouderdom, en bleven krachtig tot aan haar ouden dag. In den beginne heerschte er, gelijk wij zagen, in het huis groote armoede; toentertijd was dan ook, dit wordt uitdrukkelijk vermeld, de voeding onvoldoende (zie 6d enz.). Later schijnt daarin verbetering te zijn gekomen, gelijk men dan ook in het algemeen de kloostervoeding toereikend kan noemen. Er werd hard gewerkt in het Meester-Geertshuis, zoodat een groote eetlust niet ongewoon was. Sommige zusters schijnen | |
[pagina LX]
| |
althans met graagte op de spijzen te zijn aangevallen: zoo klaagt een zuster, 112c, dat zij het van de anderen niet goed kon zien, wanneer zij zoo ‘uutgestort’ waren op de spijzen. Op sommige dagen, aldus leest men 64d in het leven van Gertrut van Hiessel, die in 1434 stierf, ontvingen de zusters beter voedsel. In dit huis zal evenals in de kloosters de gewoonte geheerscht hebben (hoewel dit 90a niet nadrukkelijk vermeld wordt), beter en rijkelijker voedsel te verstrekken op dagen, waarop aderlatingen plaats vonden; wel blijkt uit 90a, c, dat de zusters op die dagen wat meer vrijheid hadden. De rusttijd was klaarblijkelijk onvoldoende; ook in onze hedendaagsche kloosters wordt te weinig tijd aan slapen gegeven. Een zuster, die niet sterk was, had zeer te lijden onder gebrek aan behoorlijke rust, lezen wij 138d. Jonge zusters mochten wat langer blijven slapen (131a); ook aan een zuster, die zwak was, werd dit toegestaan (127d). De overige zusters, die hard moesten werken, en wier rusttijd nog door de getijden werd onderbroken, hadden zeer met slaperigheid te kampen. Zelfs bestond de gewoonte, dat als een zuster onder de Mis door slaap werd overvallen, zij daarvoor werd aangestooten, en dat zij dan aanstonds rechtop moest gaan staan (138a); van slaperigheid, of verdacht worden daarvan, wordt ook 127b en 64b melding gemaakt. Alshygiënische maatregelen waren aderlatingen (90a-b) en voetwassching (128d) voorgeschreven. In hoeverre de zusters overigens zichzelf en haar kleeding verzorgden, daaromtrent leert het hs. weinig. Een ruim gebruik van wasschingen zullen zij in overeenstemming met hetgeen wij van kloosterlingen in het algemeen weten, wel niet hebben gemaakt. Het is bekend, welk een afkeer religieuzen van overbodige wasschingen hebben. Ook hierin kunnen de Vitae Patrum ten voorbeeld strekken. De noodige wasschingen hebben in de kloosters dikwijls in het donker plaats uit afschuw voor het zinlijke. Hygiënische bezwaren bestaan tegen een zekere beperking van het wasschen niet; geregelde verwisseling van de onderkleeding is van grooter belang. Dit nu liet, naar het schijnt, in het Meester-Geertshuis wel te wenschen over (72a, 88c). Dikwijls worden in het hs. de ziekten genoemd, waaraan de zusters stierven; zoo is er herhaalde malen sprake van, dat zusters aan de pestziekte overleden (1a, 17c, 53d, 55c, 80b, 118b). Deze ziekte, welke in de M.E. zulke groote verwoestingen aanrichtte tengevolge van de slechte hygiënische toestanden, deed zich ook aan de be- | |
[pagina LXI]
| |
woonsters van het Meester-Geertshuis heftig gevoelen. In 1453 stierven er zelfs 29 zusters (An. I, 176); in 1458 een dertigtal, en 20 in de andere zusterhuizen te Deventer.Ga naar voetnoot1) Vrij veel wordt melding gemaakt van tuberculose als doodsoorzaak (22b, 51d, 88c, 138d, 140b); daarnaast worden nog genoemd: graveel (69c), kanker (108a) en geelzucht (145a). |
|