Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren
(1919)–Anoniem Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
Inleiding.I.1. Geert Groote en de moderne devotie. - Het hs. ‘Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren’ bevat een 64-tal biographieën van zusters uit het Meester-Geertshuis te Deventer. Daaraan zijn eenige hoofdstukken toegevoegd, welke de aanvankelijke armoede van het huis beschrijven, de deugden der zusters in het algemeen en hare lotgevallen tijdens het Utrechtsche Schisma. Het geheel wordt besloten door eenige los samengevoegde mededeelingen, welke ongenoemde zusters betreffen, en waarin een voorval uit haar leven of een typische uitspraak wordt weergegeven. Het Meester-Geertshuis is een stichting van Geert Groote. Daar zijn leven elders reeds uitvoerig is beschreven, volgt hier in het kort, wat in verband met het onderwerp, dat ons bezig houdt, van belang isGa naar voetnoot1). Geert Groote werd in Oct. 1340 te Deventer geboren als zoon van welgestelde ouders. Zijn opvoeding ontving hij te Deventer op de kapittelschool aan de Lebuinus-kerk, te Aken en te Keulen. In Parijs verwierf hij zich het radicaal van magister artium; daar was hij omstreeks 1363 ook als leeraar werkzaam. In de volgende jaren maakte Geert Groote zich die uitgebreide kennis eigen, welke zoozeer de bewondering zijner geestverwanten opwekte. Bijzonder belezen in den Bijbel en de daarmede in de M.E. als H. Schriften samengevatte Kerkvaders, en bedreven in het kerkrecht, was hij zeer belust op disputeeren en doceeren. Ook op andere wijze, door behagen te scheppen in fraaie kleeding en tafelgenoegens, toonde hij zijn wereldschen zin. Als kanunnik van het kapittel te Utrecht en te Aken bezat hij daar- | |
[pagina XII]
| |
toe ruimschoots de middelen. Een groote ommekeer in zijn leven kwam tot stand door den invloed van zijn vroegeren studiegenoot Hendrik van Calcar, prior van het Karthuizer klooster Munnikhuizen bij Arnhem. De overwegingen, waardoor Groote zich daarbij liet leiden, zijn saamgevat in zijn ‘Conclusa et proposita’, welke Thomas a Kempis achter zijn Vita Gerardi Magni heeft uitgegeven. Allereerst ontdeed Groote zich van zijn kanonikaat te Utrecht, daar hij volgens die ‘Conclusa’ geen twee praebenden meende te mogen bezitten. In kleeding en voedsel begon hij de uiterste soberheid te betrachten. Zijn bekeering heeft vóór den 20en Sept. 1374 plaats gehad. Het was op dien datum, dat Groote zijn huis en erf aan de Bagijnenstraat te Deventer afstond aan arme lieden, die daar een vroom leven wilden leiden; zelf behield hij het gebruik van een kamer als woning. In de akte van afstand heet Groote canonicus van het kapittel te Aken, hetzij omdat hij toen nog geen afstand had gedaan van zijn tweede kanonikaat, hetzij dat men hem, den gewezen kanunnik, daarmede nader wilde aanduiden. De nu volgende jaren wijdde hij aan studie en meditatie. In het jaar 1377 begaf hij zich naar het klooster Munnikhuizen, waar men hem een cel inruimde, en waar hij een leven van de strengste ascese voerde. Het was na verloop van twee jaar, in 1379, dat Hendrik van Calcar, overtuigd van zijn gaven, hem raadde als prediker te werken voor de bekeering van velen. Priester heeft Groote nooit willen worden uit grooten eerbied voor het ambt; wel liet hij zich tot diaken wijden, en met toestemming van de betrokken geestelijken bestond voor hem nu de mogelijkheid overal als prediker op te treden. Daarnaast verwierf hij zich van bisschop Floris van Wevelinkhoven nog het recht vrij te mogen preeken, zonder vergunning te hoeven vragen. Groote's volgroeide persoonlijkheid, gelijk wij deze na zijn bekeering kennen uit zijn geschriften en de beschrijvingen zijner partijgenooten, kenmerkt zich door een diepe en innige godsdienstigheid, gepaard gaande met een grondige scholastieke kennis. Evenwel is bij hem niet uitsluitend sprake van een samengaan van mystieke religieusiteit met scholastieke geleerdheid: een rigoreus dogmatisme is hem niet vreemd. In zijn brieven aan vrienden en geestverwanten spreekt zeer sterk de dogmaticus, zelfs in het voor eenvoudige leeken bestemde geschrift ‘De Simonia ad Beguttas’Ga naar voetnoot1); zijn groote | |
[pagina XIII]
| |
leerstelligheid doet hem een gestreng ketterjager worden. Verder wist hij zijn godsdienstig leven op voortreffelijke wijze te doen samengaan met een uitgesproken practischen zin, die hem niet alleen organiseerend werkzaam deed wezen, maar die ook voor anderen raad wist te schaffen op allerlei gebied, in het bijzonder daar, waar zijn kennis van het kanoniek recht van dienst kon zijn. Toen Geert Groote, Jan. 1380, optrad als prediker, vond hij ten gevolge van den nood der tijden een uitgebreid arbeidsveld, waar hij zijn bekeeringswerk kon aanvangen. Heftige partijtwisten heerschten; geestelijkheid en kloosters verkeerden in een toestand, welke dringend verbetering behoefde; alleen de Karthuizers maakten daarop een gunstige uitzondering, getrouw aan hun devies: ‘Cartusia nunquam reformata, quia nunquam deformata.’ Het pauselijk Schisma bracht de gemoederen in groote onrust en onzekerheid; daarbij deden heftige pestepidemieën haren degenereerenden invloed gelden. Groote trad het eerst op voor de geestelijkheid van Utrecht; weldra had hij aller aandacht getrokken met zijn sermoenen, in het Latijn voor geestelijken, in de landstaal voor leeken gehouden. Hij preekte in vele steden; soms vele uren achtereen, somtijds tweemaal op één dag. De toeloop van klerken en leeken, rijken en armen was groot, en volgens de getuigenissen zijner geestverwanten werden op deze wijze velen door hem bekeerd. Door de toekomstige straffen in levende kleuren te schilderen wist hij het geweten van zijn gehoor te wekken, en hen tot een nieuw leven te bekeeren: het overdenken van het lijden van den Christus en het navolgen van Zijn verheven levenGa naar voetnoot1). Daarnaast wordt melding gemaakt van velen, die door zijn persoonlijk voorbeeld en zijn invloed van persoon tot persoon bekeerd werden. Het was een zeer verdiept godsdienstig leven, waartoe deze bekeerlingen geroepen werden, met eigen naam en eigen terminologie: de moderne devotie. Wie onder het besef van zijn zonden en onder den druk van vrees voor helsche straffen tot een min of meer plotselinge bekeering was gekomen, van hem heette het, dat hij een vonkje had ontvangen, een inslag had gekregen. Hij begon een ascetisch leven, zooveel mogelijk afgezonderd van vrienden en verwanten. Soberheid in spijs en drank, eenvoud in kleeding, ingetogenheid in uiterlijke houding en gang onderscheidden den bekeerling, die dikwijls door zelfpijniging zich en zijn natuur steeds meer poogde af te ster- | |
[pagina XIV]
| |
ven. Middelpunt van het gedachtenleven was de Christus en Zijn lijden. Deze verinnerlijking van het godsdienstig leven nam bij velen een mystieken vorm aan, en voerde somtijds tot extatische toestanden. Een bijzonder kenmerk van deze devotie, welke men door den naam pietistische mystiek het best zou kunnen karakteriseeren, is een samengaan van een zeer innig leven van godsdienstige ervaringen met een sterk ontwikkelden practischen zin. Het was wederom Geert Groote, de drager dezer geheele beweging, die het practische karakter daarvan tot ontwikkeling bracht, hetgeen zoozeer strookte met den nuchteren Nederlandschen volksaard. Toch wist ook hij, dien Ruusbroec als geestverwant erkende, een zuiver schouwend leven te waardeeren, blijkens zijn strijd tegen den Augustijner monnik Bartholomaeus, in wien hij het een ketterij achtte te meenen: ‘quod vita eremitarum non est perfecta’. (Ep. ed. Acquoy p. 31). De bekeering tot het vernieuwde godsdienstige leven, de moderne devotie, kon op drieërlei wijze tot uiting komen. Sommigen werden bewogen een ascetisch leven te leiden in afzondering, doch buiten de kloosters. Voorbeelden daarvan zijn Beerte Swijnkens, die te Zwolle een devoot en eenzaam leven leidde, vóór zij in het Meester-Geertshuis kwam; Hermen Sticken, vader van Salome Sticken, zuster in het Meester-Geertshuis en later prioresse van Diepenveen; deze Hermen Sticken liet zijn ridderlijken staat varen; Johan ter Poorten, schepen van Deventer, die zich door een list aan zijn lidmaatschap van den raad wist te onttrekken. Daarnaast ontstond de Broederschap der Broeders en Zusters des Gemeenen Levens, die als ‘religieuzen zonder religie’ leefden, een kloosterleven volgden zonder de geloften af te leggen. Door het houden van collaties, het geven van onderricht en verbreiding van devote boekjes in de landstaal trachtten zij op de leeken in te werken. Tenslotte kwam deze geestesrichting tot uiting in de stichting van het Augustijner monniksklooster te Windesheim en de Windesheimer congregatie. Met de tweede groep, en wel meer in het bijzonder met het leven van bekeerde vrouwen in ‘vergaderingen’ hebben wij hier te doen.
2. Geert Groote en zijn stichting. - De bestemming van het huis, door Geert Groote in 1374 aan behoeftige vrouwen afgestaan, veranderde hij in het jaar 1379. Toen wenschte hij, dat devote vrouwen daar bijeen zouden wonen, en een devoot leven leiden. De Sta- | |
[pagina XV]
| |
tuten voor die stichting, het zusterhuis, werden in dat jaar opgesteld. Geert Groote behield zich het recht voor in dit huis tot zijn dood te blijven wonen; van de zusters hield hij zich zooveel mogelijk gescheidenGa naar voetnoot1). Zijn levensonderhoud bezorgde hij zelf, geen huiselijke diensten nam hij van de zusters aan; alleen liet hij haar van tijd tot tijd inkoopen op de markt doen te zijnen behoeve. Moest hij met de zusters spreken, dan geschiedde dit voor een zorgvuldig gesloten venster; en moest er iets overhandigd worden, dan vond dit plaats met behulp van een draaibare lade, in den muur aangebracht. Toen hem gevraagd werd, waarom hij zich zoozeer op een afstand hield, antwoordde hij, dat hij wel gaarne ook zijn ooren zou toestoppen teneinde haar stemmen niet te hooren. Van eigenlijke zielzorgende werkzaamheden was dus bij hem geen sprake; Groote was ook geen priester, en kon geen biecht hooren. Johannes van den Gronde, die na zijn dood de leiding van het zusterhuis op zich nam, werd dan ook de eerste rector genoemd (Chron. Wind. 267). Toch zou Groote, door de omstandigheden daartoe geleid, nog voor het geestelijk welzijn van het zusterhuis werkzaam zijn. Zijn fel optreden als zedenmeester had hem naast groote vrienden ook vele heftige vijanden verworven, onder geestelijken zoowel als onder leeken; zijn hevige vervolging van ketters had eveneens velen, ook het stadsbestuur van Kampen, tegen hem ingenomen. Toen kwam het ‘callidum edictum’: de bisschop verbood (vóór 21 Oct. 1383) allen, die niet de priesterwijding bezaten, het prediken. Aanstonds werd den meesten vrijstelling verleend, maar aan Geert Groote niet, en daaruit bleek, dat het verbod in de eerste plaats bedoelde hem te treffen. Onder dit gebod ging Groote zeer gebukt, gelijk duidelijk blijkt uit een van zijn brieven (Ep. ed. Acquoy p. 71-79). Het was in deze droeve dagen kort voor zijn dood, die spoedig (20 Aug. 1384) volgde, dat hij zich aan het vertalen zette van liturgische werken; d.w.z. hij bewerkte bestaande Dietsche vertalingen.Ga naar voetnoot2) Een deel dier bewerkingen was Groote blijkens een brief aan Johannes Cele van | |
[pagina XVI]
| |
April, Mei 1381 reeds vroeger begonnen.Ga naar voetnoot1) Moll heeft al deze vertalingen in hss. en incunabelen teruggevonden, uitvoerig besproken, en in bloemlezing uitgegeven.Ga naar voetnoot2) Deze vertalingen werden gebruikt in de zusterhuizen, en later ook in de nonnenkloosters, die met de Broederschap verbonden waren. |
|