In 't spoor van Alfred
Herman Kattenberg
die avond plaats ik m'n tent op de helling van de berg Vuorje. Ik bevind me op de zuidwestelijke hoek van deze rare driehoeksberg. Op ongeveer 700 meter. Het is koud. In de verte zie ik voor het eerst een levend element in het landschap: rendieren. Gelukkig weer geen mens gezien vandaag.
Dinsdag 12 augustus - Ik probeer nu langs de noordwestelijke helling verder te gaan. M'n tent heb ik laten staan. Ik heb besloten, als ik via de noordkant boven ben geweest, dezelfde weg terug te gaan. Flarden mist komen en gaan.
Dit is precies als in Nooit meer slapen. Hier klauterde Alfred ook. In z'n eentje, net als ik. Hij is Arne kwijtgeraakt:
‘De noordwestelijke helling is werkelijk gemakkelijk te beklimmen. Geen naakte rots. Een glooiend dek van stenen en zand, dat er eenmaal als modder af gestroomd moet zijn, maar door begroeiing samenhang gekregen heeft en gerimpeld is als een vlies op gekookte melk.
Raadselachtige geulen verdelen de helling in horizontale terrassen. Eenmaal heeft het ijs tot die hoogte gereikt en de geulen uitgeschuurd. Zo is een amfitheater ontstaan voor reuzen met onderbenen van vijftig meter lang. Maar als ik de hoogste galerij bereikt heb, ben ik nog een heel eind van de top vandaan. Bergen worden altijd hoger, zodra je ze gaat beklimmen.’
Eigenlijk is de berg hier - aan de noordkant - niet zo erg steil. Maar grote losliggende stenen geven me toch een gevoel van onzekerheid. Pleeg ik bedrog als ik thuis steeds maar weer beweer dat ik geen risico's neem? Is het niet sowieso riskant om hier dagenlang alleen rond te dwalen? Ik besluit niet hoger te gaan. Maar Alfred gaat wel hoger; hij gaat tot de top.
‘Maar de helling wordt eindelijk minder steil, is dan ineens geen helling meer. Ik ben boven.’
Als Alfred echter boven is, wordt hij aan alle kanten door witte nevel omgeven. Hij ziet helemaal niets.
‘Waar zijn Mikkelsen en Qvigstad? Misschien vlakbij, maar zien kan ik ze niet. De wolk verglijdt alsof ik in een vliegtuig zat, is soms dichter en soms minder dicht, maar hij moet eindeloos uitgebreid zijn en aan de belemmering van mijn uitzicht komt geen eind.’
Terwijl het om mij heen toevallig helemaal helder is. Recht tegenover mij - aan de overkant van het meer Lievnasjavrre - is de Vaddasgaissa. Een dramatisch landschap, vol littekens uit de ijstijd.
‘Zwarte schaduw stroomt van de Vaddasgaissa over de vlakte naast de zuidelijke helling’ schrijft Hermans eerder in Nooit meer slapen. Dan moeten Qvigstad, Mikkelsen, Arne en Alfred in het begin van de tocht van rechts in mijn beeldvlak naar het meer gelopen zijn. Daar hebben ze hun tenten opgezet. De groene dubbeldaks van Qvigstad en Mikkelsen en de primitieve tent van Arne. Maar die laatste is nu zeker weg, nu Alfred op de top van de Vuorje aangekomen is. Hij kan hoogstens hopen dat Qvigstad en Mikkelsen teruggekomen zijn en de tent weer ergens anders aan het meer hebben geplaatst.
om drie uur bij de tent teruggekomen. Ik besluit om op te breken en een beschutte plaats op te zoeken voor de overnachting.
Fragment uit: ‘In 't spoor van Alfred - Finnmarken, Noorwegen’, in: Op Lemen Voeten 1988 nr. 2