| |
| |
| |
Ter voldoeninghe Op de Konst-begroetinge, gedaen door den Heer Hooft-man, Prince, Deken, en Eed' vande Vrije Reden-Gilde der Weerde Drie Santinnen: Uyt, onse Oudvermaerde, Keyserlijcke Gilde der Baptisten Royaart Binnen Winnocx-bergen. Den 9. Mey 1700
NEen Vlaamsche Redenschaar de waan-gepronckte spraacken,
Vergifs op t'Nederduytsch hun domme gal uytbraacken,
En trachten, met hun cracht, en taal, en gans het Land
Te dempen. Neen de dees hun dwynghlandy niet bant,
Noch hind'ren can: maar als de Hemel hooghe eecken
Het felste wynd geblaas herdick, en vast comt queecken,
Soo t'spottelick verfoey van t'in, en uyt-heems grauw
Doet t'Vlaams herschieten, en de oud geplofte bauw
Der Ghilden op een nieuw nu menigh vuldigh stichten.
Dit tuyght ons westerkant; waar tot de konst van t'Dichten,
En onse taal de liefd soo aannimt allen dach,
Dat Vlaanderen, vereent, noyt deesghelijcke sach.
Noch meer Const-vaaders, nu hun yverg' op Comt daaghen,
Met d'oorspronck, en de lof der Rym-konst hun te vraagen;
| |
| |
En tot meer moedyngh, mild, de Silver prysen stelt,
Soo voed, soo lockt de Const in t'Bruggs grys-groene Veld.
Op Brabanders, op Frans, en Spaansche-vlaamsch Dichters:
Dat noch, aan algemeen, ons Moeder taal d'Herstichters
Der Drie SANTINNENS saal voldoet. Ick gaan u voor.
Volght aan, ick bidde geeft myn reden dicht gehoor.
De menschelijcke aart gans rauw, en ombesneden
En had noch geen gebruyck van d'aan gebooren reden;
De tucht was ombekent, al tvolck liep ver verspreyt
Langhz Beemden, Boschen waar hem dreef de sin'lickheyt.
De dwangh becleede het recht; donnoosel mosten strycken,
En voor de wreede macht der groote dan beschwycken.
Geen moort, geen roovery, noch bloedschand, noch de trauw
Geschonden vreesde, datmen jemandt straffen sauw.
De haat, de liefde niet verschilde d'een van d'ander.
Het woelde al overhoop, en swierde onder malkander.
De spraack toen heeft ten lest, gebonden door de reen,
Gesnoeyt, alleyncks versoet dees groef hoedanygheên.
Het wilde Mensch geslacht beloockt sy in de meuren:
Verschranst het voor t'gewelt der snoode naagebeuren,
Het plant de schrick in t'quaat door d'artheyt van de Wet;
En met de Rym maat t'al in teerste orden set.
De Rym maet met de ziel, die sament ingegooten
Uyt t'aardigh Mensche breyn was voor de spraack gesprooten.
Dit lydt geen wederlegh, noch schriftelycke macht,
De Rym-ghevest op reen wiert soo eerst voorgebracht.
Wat wilt d'al oudheyt ons doch anders aanbewysen?
Als t'liefvelyck geluyt van Orpheus m'haar hoort prysen,
Ampions saancgeclangh tot aan de wolcken dreynght,
En by de Dicht-konst selfs hun wonderheden sijnght?
| |
| |
Geen dulle Tyger heeft de const Gods Soon gedronghen;
Geen snaar-spel Thebes vest gebauwt, maar t'zyn de tonghen
Van dees Rym-meesters, die het grof gemoet gevleyt
Soo hebben, dat door hun de Mensch heeft afgeleyt
De ongheschaafde gheest, en zedigh van de Steden
De woonsten dan begonst, t'zyn dese selsaamheden
De wel ghevoeghde stem braght voort in het begin.
Waarschijnelyck daar naar met sulck verdichte sin
De goôn aan d'Heydendom hun uytspraack lieten hooren.
t'Rymclom noch door de const, en stelde self oock vooren
Die wierden om het Rym ge-eert, en aangebeen.
De Godtheydt door het dicht in al de Tempels scheen.
De oude Helden daan, ten constighsten beschreven,
De cleen van moede deen tot dHelden wegh begeven:
De deught, die wier gelooft; men hekelde de sond;
De land-bauw in het Rym zyn heygent eden vond.
Op dat de levens loop niet blyven souwd verdwenen,
De af-gebotzte min, en sught, en min verschenen,
Welck opt t'onneel gebracht, verstreckten tot een leer.
De boertery de geest verheughd oock op zyn keer.
Soo t'reden rycke veers wist t'zoet, en t'nut te menghen;
En menigh wetenschap tot t'hooft punt uyt te brenghen:
Ja alle consten heeft dees waare Moeder Const
Geholpen, soo by haar niet self sy syn begonst.
Wat sagh min t'Griecken Land niet auters aangestoocken?
Wat offers deedmen niet tot lof der conste roocken?
Waet achtbaarheyt en wiert de wyse niet getoont,
Wie dat Apollos gunst belauwert had gecroont?
De Keysers, Vorsten, en de hoogh befaemde Steden
Doch mildigh roemden op de voesters vande reden,
| |
| |
Ha dat van t'oude Room men weet, en van Atheen,
t'Is met hun Heerschapijn de Rym-const niet verdween.
Waer noyt Homeer geweest, noch Maro niet gebooren,
t'Begin des weerheldts Stad, en Troyen lagh verlooren,
Vergeten in hun puyn het is alleen het Dicht,
Dat heeft, en noch de mensch wys reedigh meest verlicht.
t'Is van de oude glans niet door de tyd geweken.
t'Bloet droncke Turckx gedroght deed het de Stoel opbreken,
Verjough gans t'Negetal uyt t'aangewijde Land,
Het Thebeen, Phociden Aust en Parnassen vand.
Hier rees de Helicon weer met veel helder toppen;
Hier creegh het meerder steun door soo veel schrandre coppen,
Die met d'uytheemsche spraack, en eygen Moeder taal
Verboffen, wat de Grieck, en Roomers al te maal
Door oeffeningh, en Const ons hebben naagelaaten.
tLatyn, en t'Vlaamsch dat slaat hier doch al hooger maaten.
Wie Heins, wie Wallium, en duysend ander leest,
Die tuyght in d'outheyt dat geen beter zyn gheweest.
d'Hoogh-draventheyt t'tonneel doet nu ten prachtighst dreunen
Hier Plauti, Senecaan in Vlaamsche spelen weunen,
Het Lier, en zede dich geen Flacus heeft van doen,
Men siet de Rymkonst doch in al volmackt hier voen.
Maer wie sal d'oorspronck, en haer lof te recht op haalen?
Wiens Const sal van de Const het wesen af best maelen?
Const-vaaders, dit ons dicht ons yver maar en toont:
De Waarsten Wort Van DaaCh nV Van UW hanDt gheLoont.
ONRUST IN GHENOECHTE.
|
|