| |
| |
| |
Zeventien gedichten van M.B. Frenkel
Rechtzaak
Juristen hebben alles onderzocht,
Wat hem nog van den dood te redden mocht.
Het was een spel, verloren aan 't begin,
Vernuftig opgezet, maar zonder zin.
De officier heeft in het kort weerlegd,
Wat er ten gunste van hem was gezegd.
De rechters lieten hem, na koel beraad,
Volledig boeten voor zijn daad.
Nog staat hij daar in de beklaagdenbank,
Het hoofd gezonken op de smalle borst,
De slappe handen voor zich neergevlijd.
Hij, die een medemensch belagen dorst,
Door haat bezield en opgehitst door drank,
Wordt tusschen twee gendarmen weggeleid.
| |
| |
| |
Hij werd geboren in een heel ver land
Hij werd geboren in een heel ver land,
En leefde een weemoedig, eenzaam leven.
Er heeft geen menschenziel om hem gegeven
En nimmer drukte hij een vriendenhand.
Toch hield hij vele jaren dapper stand,
En melodieën heeft hij neergeschreven
Over dit wondervolle vreemde leven,
Waaraan hem bond een heimelijke band.
Totdat de Dood hem plotsling heeft verrast,
Een vroegen ochtend in verholen schemer
En vóór hem stond. Het bleeke stergewemel
Vlood schielijk voor den ongenooden gast.
Maar hij vroeg simpel, tot den dood bereid,
Om nog de zon te zien, een uur respijt.
| |
| |
| |
Voorjaar
Langs kleine paden groeien paarse bloemen,
Ik ruik den geur van het naburig woud,
En duizend dingen, die niet zijn te noemen,
Maken het leven met den dood vertrouwd.
Achter het mom van hooge voorjaarsmisten
Wordt zich de aarde van haar kracht bewust,
Zooals wij zelve, die voorheen niet wisten,
Hoe zwaar het anker weegt van onzen lust.
Ik heb mij achteloos op weg begeven,
En ben ontwaakt als uit een diepen droom,
En voel den polsslag van het heete leven
In het verborgen trillen van een boom.
| |
| |
| |
Van elk klein geluk
Van elk klein geluk is mij ontnomen
De zachte naglans, die tevreden stemt;
Achter dit land vind ik het land der droomen,
Dan weer dit land, dat mijn verleden kent.
Er kunnen late lichten helder branden,
Een hart verheft zich uit zijn trage spijt,
De laatste resten van het hout verbranden,
De sintels gloeien, in de asch verspreid.
| |
Tot klein geluk
Tot klein geluk ben ik gekomen,
Waar Uw handdruk warm zich sloot;
De fijne spijzen zijn als droomen,
Maar men voedt zich slechts met brood.
Dit te weten en geluk te vinden,
Als het hart zich duizend malen heeft vergist,
Is er schooner loon voor Uw beminden
| |
| |
| |
Waan
Als ik gemeend heb dat het lot mij gunstig was,
Als ik gemeend heb, dat Uw vloek mij trof,
Als ik gemeend heb, dat gij nergens waart,
Als ik verguisd ben en dood verklaard,
Als ik mijn hoofd op de steenen sloeg,
Als ik mijn lot aan de toekomst vroeg,
| |
| |
| |
Kleine ode aan den geest
Nimmer zijn wij tot U doorgedrongen,
Geest! die de verrukking schiep en brak;
In het wereldbeeld voor goed verwrongen,
Was het een fluistering, die van U sprak.
Van Uw beleven is geen boek geschreven,
Maar aan Uw adem is het leed gestild;
Zij, die U zochten, zijn alleen gebleven,
Maar van hun jaren is geen dag verspild.
| |
| |
| |
Lot en noodlot
Lot en noodlot zijn zoo stamverwant
En door geen voorbereide daad te scheiden,
Dat wij genoegen nemen met ons lijden,
En ons verlaten op ons blind verstand.
De wegen naar den dood zijn niet verlicht,
En niemand kan der zeeën diepten meten,
Slechts dat wij eenzaam blijven en ons weten
Niet verder gaat dan een vergeefsche plicht.
| |
| |
| |
Om sterven te ontgaan
Om sterven te ontgaan en in deez’ pijn te blijven,
Is geen verlies te groot, geen winst te klein;
Met duizend woorden laat zich niet beschrijven,
Waarom het goed is, mensch of dier te zijn.
Om kleine vreugden is het waard te leven,
Niets vraagt zoo weinig als het duldend hart,
Is - als de aarde - zoo zich zèlf gebleven,
Trots alle overgangen tusschen hoop en smart.
| |
| |
| |
Mist
De mist hangt over straten, over pleinen,
Over de boomen en de zilvren gracht;
In zijn gigantische omarming verdwijnen
De droom en de geluiden van den nacht.
Het oude geloof is jaren reeds geschonden,
Toch is deez’ ondergang nog onverwacht;
Maar niemand stilt het bloeden onzer wonden,
Of vraagt ons rekenschap van ons gedrag.
| |
| |
| |
In dit land
In dit land, tusschen hoogmoed en sterren,
Heb ik eenmaal Uw lippen gekust;
De droomen, zij komen van verre
En stellen het hart gerust.
Mijn woorden zijn nergens gebleven,
Verstoven als stof voor den wind;
Op de uiterste grens van het leven
Ben ik meer nog dan vroeger een kind.
Reeds het wachten op dood-zijn en sterven
Is meer dan dit hart verdraagt;
Slechts een glimp van Uw schoonheid te erven,
Is al wat de ziel heeft gevraagd.
| |
| |
| |
Dit hart
Nooit vond dit hart genoeg, nooit was dit hart verzadigd,
Niet van Uw brood, niet van Uw donkren wijn;
Wees in zijn duisterheid dit hart genadig,
Laat het na dézen gang niet eenzaam zijn.
Al wat dit hart behoeft, is in een lach te geven,
Al wat dit hart versmaadt in zijn verborgen drift,
Is als de lediggang van heel dit leven,
Te weinig op het eeuwige gericht.
Sla nog dit hart met welgevallen gade,
Vergeef het, wat het schendde en misdeed,
Leid het met liefde langs de kleine paden,
En maak zijn dagen groot en welbesteed.
| |
| |
| |
Alledag
Wij loopen door de doffe straten,
Een uilenbril misstaat ons niet.
Een orgel speelt verloopen maten
Van liefde en van zielsverdriet.
De oude menschen staan te praten,
De jonge menschen zien het niet.
Een lichtreclame toont hiaten,
Waarachter men den hemel ziet.
De korte uren zijn verstreken
Tusschen zonsop- en -ondergang,
Wij gaan ons heimelijk versteken
In radio's mislukt gezang.
De dagen groeien aan tot weken,
Het leven gaat gewoon zijn gang.
| |
| |
| |
Kerkhof
Ik ben gegaan en tot dit Huis gekomen.
Er bloeien bloemen op een eenzaam graf,
Er staan wat oude schaduwvolle boomen,
Er loopt een man in afgestompten draf.
Er ligt een waas van ingetreden schemer
Tot in de middaghoogte van den dag,
En duizend steenen als een droef gewemel
Van duizend oogen om een heengeganen lach.
Er loopen menschen, in hun leed verzonken,
Er weenen vrouwen op een jeugdig graf.
Een late vogel, zonder vleugelslag.
Al wat de levenden den dooden schonken
In kort gebed of in verstilden lach,
Hebben de dooden zelve voortgebracht.
| |
| |
| |
Het schoone sterven
Zoo rustig op een bank gezeten
Heeft hij de jaren overzien,
En kon zijn ouderdom misschien
Tevreden en gelukkig heeten.
Maar naast hem was de Dood gezeten
En riep hem tot zich. Heel misschien
Heeft hij een ander oord gezien
En schooner dan dit land geweten.
Toen zij hem vonden lag een glimlach mild
Over de doode oogen, en de wangen
Hielden het grootere geluk omvangen,
Waarin de kleine wenschen zijn verstild.
Voorzichtig hebben zij hem opgetild,
Maar hij was veilig reeds, zonder verlangen.
| |
| |
| |
De dobbelaars
Gloed van het duister spel, gebrand op hun gelaten,
Languit de lichamen in nonchalante rust,
De vingers graaiend naar de dobbelplaten,
De oogen gierig van verbeten lust.
Verwoede spelers, die elkander haten,
Met korte kreten, in de kiem gesust,
Wanneer de wentelende oogenmaten
Verstarren in hun tijdelijke rust.
En tellen heftig de gewonnen punten,
En schrijven méer, dan hun het lot bedacht,
En loeren zwijgend op elkanders kracht.
Om plots in luide vloeken uit te breken
En den bedrieger het verlies te wreken,
In alle redeloosheid van hun macht.
| |
| |
| |
Tusschen twee werelden
Tusschen twee werelden ben ik geboren,
Tusschen twee werelden ligt mijn bestaan;
Een heb ik vroeg en voorgoed verloren,
De andere is mij ontgaan.
Tusschen twee werelden zal ik leven,
Zoo goed en zoo kwaad als het kan;
Een is mij verre en vreemd gebleven,
De andere brak mij haar ban.
Tusschen twee werelden zal ik sterven,
Vreemd aan bezit en vergaan,
Die van dit leven het glanslooze erven
Van jacht naar geluk heb verstaan.
|
|