| |
| |
| |
[De stroomlijn]
I
O ademloos verlangen naar dit ene,
dat heimelik in hart en handen huist,
ongrijpbaar, onbegrepen, als een wenen
van duinriet waar een stille wind in suist,
of als een gillend oordeel, donker stenen
van stromend bloed, waarin geen hoop meer ruist,
of als een dans van doodkistplanken, grenen
vangbek die toeklapt en het vlees vergruist;
O ademloos verlangen naar dit ene,
zwaar als de tranen van een woordloos wenen,
vluchtig als kielwater, dat spoorloos buist.
| |
| |
| |
2
nog lig ik roerloos onder pijn bevroren,
en leeggewaaid als een verstoven duin,
een ondergraven rijk, welks schaamle kruin
tot stootwand voor de wind werd uitverkoren.
en o, gelijken, die tot eender puin
werd neergeslagen, en als ik, verloren
en ondermijnd, de hartslag nog wilt horen
van milder leve' in bos en veld en tuin,
om nog de laatste wankelende hoop te schoren:
laat af, laat af, het wordt gelijk te voren:
tot brandend gif wordt alles uitgezworen,
of het versteent tot moordendzwaar arduin.
| |
| |
| |
3
O ratelend bederf, dat door de straten
van haat en honger voortgedreven, holt,
een bronstig zeil, waar wild de wind in dolt,
een kracht waarop geen schip zich kan verlaten.
zo dit gelaat, dat in de spiegel bolt
als een mislukte grap, die niet kon baten,
een maagre lach, die met zichzelve solt.
zo eenzaam woont het, en zo zeer verlaten,
zo zeer bedorven en zichzelf revolt,
dat het dient afgehakt en voortgerold
met ander afval in de vuilnisgaten.
| |
| |
| |
4
geef mij de moed en het gestaald verweer
verenigd tot een muur die niet zal splijten;
en geen gevoel, en geen verterend zeer
dat nog, belagend, naar dit hart zal bijten.
en geen terug. er is geen wederkeer
naar stemmen die nog een herstel bepleiten,
noch naar 't verlangen, dat koortsachtig trilt
in elke vezel, elk verzet ten spijt en
't onwillig hart, dat kom toch, kom toch, gilt.
| |
| |
| |
5
O lach, die niet wil schateren, maar in de hoeken
kleeft van de steelse mond, en mager gluipt;
een kromme siddering, die verder kruipt
naarmate wij naar zijn ontraadsling zoeken.
lach van die slechts geniet wanneer hij kuipt,
lach die niet in een pijn zijn bron moet zoeken,
versteen, versteen, opdat ik niet ga vloeken
om dit gelaat, dat van ontbinding druipt.
| |
| |
| |
6
de wonderdoos is haastig toegeklapt;
geen mens kan zijn geluk te lang verdragen
of 't beeld wordt aarzelend, en uit het vage
naspel wordt snel een drama saamgelapt.
het moet toch eindigen, men kan niet vragen;
het helpt niet of men ernstig doet of grapt,
't geluk laat zich niet binden of verdagen.
en zo het oude spel: de een ontsnapt
binnen een veilig dromen, waar het knagen
bij nieuwe lokkingen pijlsnel verslapt;
de ander wordt voetstoots omlaaggetrapt,
en als een roestig vat uiteengeslagen.
| |
| |
| |
7
zoals vaak bloemen bloeien, in een wrevel
uit witdoorstoven toverrijk ontwakend,
verbijsterd op de ruwe wind, die krakend
vaart door een druipende namiddagnevel,
zoals zij hulploos bloeien in het krenkend
verbeten afscheid van het herfstgetijde,
de ruige zonnebloemen, en de zijden
asters, vol zelfschrik zich de dood toewenkend,
vol willoos overgeven, onnadenkend,
van wind- op windvlaag laag en lager glijden,
zo, even hulpeloos, en zo bevangen,
en zonder hoop, zwierf hij door het verkilde
leven rondom hem, dat geen zonlicht wilde,
in grauwe doodskou poogde zich te hangen
om te ontkomen aan het wild verlangen
dat doodsbenauwd in merg en vezel gilde.
| |
| |
| |
8
geen knecht wil uw vazallenstaat nog huren,
hoezeer vervallen, en hoezeer vergroofd;
geen bijten lokt hem in dit schamel hooft
dat, in de beet reeds pijnlik, moet verzuren.
en gij dan, gij, die in verbeten turen
naar deze lokking, toebelooft
uzelf een pracht en praal, die, snel gedoofd,
u smal en wenend naar de hel moet sturen,
wat spookt er rond in uw verworden hoofd?
de pijn, een pijn, die ik niet kan verduren,
een smadelike brand, een kringloop van kwetsuren,
een knetterende angst, de dwang om leeggeroofd,
en keer op keer, vereenzaamd en verdoofd,
met haar te liggen tussen blinde muren.
| |
| |
| |
9
men zegt, dat hij verprutst werd in die jaren,
ten tijde toen zijn ogen openstonden
voor lichte en heldre dingen, ongebonden
duivelen krakend kwamen ingevaren.
nu echter scheen hij kalmer, met de jaren
komt het verstand, meesmuilden de monden
van die reeds ongeboren wijzer waren.
men hoopt nu, dat hij in een ongezonde
rust af zal zakken naar d'onwankelbaren
die 't leven uit hun avondblad verstonden,
en ziel en lichaam hielden ongeschonden
bij 't uiten van hun wijze commentaren.
maar wij geloven nog, dat onder bare
rijkdom van burgerveiligheid, een rare
vergeten kronkeling de hersens klooft;
en dat bij rust en tee en bij sigaren
een zelfvervloeking uit zijn keel zal varen,
voor dat hij ganselik is uitgedoofd.
| |
| |
| |
10
neem mensen enkel als een klein vertier,
en stel ten toon geen haat of tederheden,
bewaar u zelf de kramp van bitterheden,
mensen begrijpen minder dan het dier.
en wees vertrouwelik met zachte vlier,
of distels, die hun haten fel beleden,
die bloeien tomeloos en zonder reden;
geen vloed van argumenten houdt hen hier.
veel valt zo weg, en meer nog zij vermeden,
uw hart beware opening noch kier,
maar zij hermeties, blijve onbetreden
van allen die u lachend tegentreden
en u verkopen bij een glaasje bier.
| |
| |
| |
11
en ook de enkelen, die zich begaven
als een mild troosten door uw donkre dag,
onthul hun eigenbaat, die als een vlag
schijnheilig wappert boven hunne gaven.
en zij krampachtig in uzelf vergraven,
en leen u niet tot feestelik gelag,
laat anderen om andren hoopvol draven,
en wees alleen zo lang ge wezen mag.
maar wees hén mild en goed, en weet te laven,
en zoek voor anderen de veilge haven
die gij ontzeilt tot op de laatste dag.
| |
| |
| |
12
is er dan schuld in al dees brave ogen?
is er dan schuld, en is bij u geen schuld?
schuld is het negatief van mededogen,
en heerst slechts waar men zelfbedrog nog duldt
ach, zozeer is men van zichzelf vervuld;
wat andren zijn is slechts een armlik pogen
dat men minachtend afwijst als een logen,
en blind verwerpt uit haat of ongeduld.
zie 't eigen hart, en hoe het opgevuld
met leuge'en list bedriegt en wordt bedrogen;
stel wakers voor uw vlugmisprijzende ogen,
en wees geen glimlach, die, vlug opgevlogen,
van eigen lof en van verwaandheid krult.
| |
| |
| |
13
dit dwaze huis met zijn verzakte muren,
het scheve dak, waarvan de kroonlijst steigert;
waar slakken glinsterend een spoor borduren,
en elke deur standvastig sluit of weigert;
kan dit zo mateloos geluk ommuren?
kan deze tuin, beschimmeld, en met zure,
verschaalde kruiden grimmig volgetast,
dit wassend tij bevatten en verduren?
het werd, als ik, door dit geluk verrast,
en ligt vernieuwd en stralend in de vuren
omarming, die van zorg en pijn ontlast.
| |
| |
| |
14
zo lang had hij in zelfbedrog geleefd,
dat hij bezet werd als een overwonnen
en doodziek land, dat in zijn diepste bronnen
slechts drek en giftig afvalwater heeft.
nu spaarde hij chief-whip- en haka-bonnen;
o, wie van Gend en Loos een pak afgeeft,
die heeft voorzeker niet vergeefs geleefd!
zo stralen aan het laagste land nog zonnen.
dat zij tot daarentoe, maar 't doodgeleefd
en zielloos aangezicht dient in kartonnen
gezonden aan een God die niet vergeeft.
| |
| |
| |
15
de hebzucht, die de asgrauwe gezichten
te samenhoudt, en van ontbinding redt,
haat al wat niet in munt kan omgezet
als krachten die de ziel te gronde richten.
want ZIJ dient immers slechts voor winstgerichten;
daar wordt de handel van de dag, boeket
van bloeiend zilvergeld, door valse wichten
verkregen, in een vaas te pronk gezet.
en dan daarna: het omgewoelde bed
wordt tot een bodemloze cijfertrechter;
is er wel alles uitgehaald, en heeft de rechter-
nauwkeurig op de linkerhand gelet?
wat helpt het, of de laantjes schoner kronklen
dan bij de stad, en sterren sterker fonklen;
de schijn, de schijn, om dit hyena-nest!
de schijn, de schijn, voor dames en meneren,
die, hopeloos naief, en in hun beste kleren,
gaan door dit paradijs, geplunderd en beklest!
| |
| |
Wij leven huichelend met vrouw en kinderen
in 't wankel bastion van ons fatsoen;
en willen alles, alles, alles doen,
wanneer zij ons in godsnaam maar niet hinderen.
maar soms, in 't grauw bestel der muren, trillen
krankzinnige gedachten, en 't blazoen
der trotse ridderschap verbleekt, en 't groen
der schaamte komt door onze wangen gillen.
dan, als een schuldbesef ons wrang bekluift,
zoeken wij vormen om het te styleren
tot verzen waarin doodsverachting snuift.
maar wèten wij, hoezeer wij profiteren,
en hoe wij als een eenzaam vuur verteren,
als 't schamel vers, dat opspat en verstuift.
|
|