| |
| |
| |
[Dertien gedichten]
In memoriam
(Déodat de Séverac:
Coin de cimetière, au printemps.)
Hoe is vandaag het leven schoon
van ongebroken helderheid,
als was er stilstand in den tijd.
En als gedragen op een toon
van aangehouden zuiverheid
is mijn gedachte aan wie, alleen,
met zijn omhooggewend gezicht,
diep in den grond geborgen ligt,
waarop het warme zonlicht scheen
en lentewinden waaien, licht;
een lied, verheven-monotoon,
gelijk zijn diepste wezen was.
En bloesems, als een hemelsch loon,
zijn neergezegen in het gras
dat woekert op zijn laatste woon.
| |
| |
| |
De pessimist
Vanmorgen waait een koele wind;
de kleuren, na den zwaren regen,
zijn als vernieuwd. Ik voel m'een kind
dat iets begeerlijks heeft gekregen.
Het zonlicht trilt op 't witte grint
en uit de tuinen, diep gelegen
aan lagen waterkant, begint
weer 'n vogel, die lang had gezwegen.
Maar als 'k verzadigd ben van wind
en vogellied en zon, bezint
mijn denken zich al op 't verzwegen
doch onontkoombaar onheil weer.
En 't komt toch altijd hier op neer:
na zonneschijn valt ook weer regen.
| |
| |
| |
Bach
Een fuga, teeder ingezet,
als d'aanvang tot een diep gebed,
melodisch statig stijgt omhoog,
zich welvend tot een wijden boog
van zuiverlijnig klankenspel
doorzichtig als een klare wel.
Motieven, schoon aaneengereid
in innige zoetvloeiendheid,
verglijden droomende ineen
tot wijzang storeloos sereen.
Zoo schrijdt des Cantors wijze voort
en vloeit zacht uit in 't slotaccoord.
Hoe wordt de ziel door zuiverheid
van dit mystiek poëem verblijd.
aan 't schoonheidswonder vlekkeloos,
voor alle tijden 't hoogcantiek.
| |
| |
| |
De oude straat
Soms loop ik expres weer door die oude straat
waar ik als kind zoo lang gewoond heb. 't Is
mij altijd nog een soort van toeverlaat
wanneer ik moe word in de wildernis
van 't heden met zijn nooit voldane drang
naar evenwicht en simpelheid en rust.
- Ik word mij allengs meer en meer bewust
dat 'k ouder word: het leven gaat zijn gang. -
Maar hier is alles nog gelijk het was
voor vele jaren; 't huis, de breede stoep,
hetzelfde hek nog met het siergewas,
de tuin met zijn verweerde beeldengroep.
'k Hoor nog de galm van 't late ventgeroep
des avonds als het stil werd in de buurt;
dan speelden wij met knikkers op die stoep
tot we eindelijk naar bed werden gestuurd.
Mijn moeder zong - ze had een mooie stem -
een vroom lied als het donker werd. Heel ver
hoorde ik, vanuit mijn bed, de paardetram
voorbijgaan. Door het raam zag ik een ster.
- Dan ga ik langs de overkant waar 't vol
met winkels is, die ook nog net zoo zijn;
'k bedenk weer hoe hier eens een paard op hol
geslagen is; toen was ik nog heel klein.
| |
| |
De horlogemaker zit met vlijt gebukt
over zijn werk voor nog hetzelfde raam
als dertig jaar geleden, toen 'k verrukt
zijn doen bekeek; ik weet nog goed zijn naam.
En 'k kijk naar 't ouderwetsch, vermolmd balcon
waarop ik gauw ging luistren als die man
met 't orgel kwam, dat mij met klank omspon
van 'n triestig lied, dat'k nooit vergeten kan...
- Maar als ik 't alles aan mijn zoontje toon
dat 't met een vriendelijk nuchter oog beziet,
dan kom ik tot 't besef: der dingen schoon
ligt in 't verleden, - in het heden niet.
| |
| |
| |
De nacht
De nacht is goed voor mij en zacht: de dingen
leven hun eigen leven, in zichzelf
verloren zijnde, aflatend van 't dwingen
dat ze de ziel bij daglicht doen. - Ik delf
naar hartsgeheimen die verloren gingen
in 't grondloos diep van mijn geteisterd zelf.
De nacht is mild voor mij - en streng: de bloemen
zenden hun geuren door het open raam...
Alles waarop wij ons des daags beroemen
is in den nacht niet anders dan een naam.
En wat 'k in 't volle licht wel kon verbloemen
wordt in het donker iets waarvoor 'k mij schaam.
De nacht is goed voor mij en zacht. O, morgen,
wil nog niet bleeken aan den horizon
want met uw grijze licht komen de zorgen,
waarmee het leven tergend mij omspon
en het verdriet, dat ik zóólang verborgen
gehouden heb, maar niet verwinnen kon.
| |
| |
| |
Soms....
Soms is het leven wel weer zacht en goed
en weet ik weer, al is 't voor korten tijd,
dat alles is zooals het wezen moet
en dat eenieder die in stilte lijdt
een loon wacht, zij 't ook laat en bitterzoet.
Soms wordt mijn hart weer blijer en haast jong,
als wij zoo prettig bij elkander zijn
en iemand speelde of wanneer zij zong.
Maar 't gaat voorbij en tergend blijft de pijn,
die mij het scherp en bitter woord ontwrong.
Soms ook weer is mij ieder ding gelijk,
laat 'k alles langs mij heen gaan wat gebeurt
en geef ik van geen smart of vreugde blijk.
Het blijft toch 't zelfde of men lacht of treurt
en eenmaal zijn we allemaal gelijk.
| |
| |
| |
Droom
Vannacht heb ik gedroomd van hem,
heeft hij het ook van mij gedaan,
mijn kleine jongen? - 't Was zijn stem:
‘O, ga toch niet bij mij vandaan’
riep hij en hield mij angstig vast.
Meer niet; - 'k ontwaakte plotseling
en zocht zijn bedje op den tast.
Maar hij sliep warm, mijn lieveling.
| |
| |
| |
Herfst
Wij zaten 's avonds vaak alleen
en spraken weinig, af en toe
een rustig woord, en naar het scheen
werden wij 't samenzijn nooit moe.
Toen zag 'k opeens hoe hij veel ouder
geworden was den laatsten tijd,
zijn oogopslag verdoft en kouder,
zijn mond vertrokken als in spijt.
Hoe kon het ongemerkt zoo worden
als ik toch alles met hem deel?
Ik keek uit raam, de boomen dorden -
Ook 's menschen dagen zijn niet veel.
| |
| |
| |
Herinnering
Hoe komt het dat 'k opeens hervind
van 'n stukje dat ik speelde als kind,
een thema, vol melancholie?
Heel scherp herinner ik mij weer
hoe 'k altijd aan hetzelfde dacht
als ik herhaalde, keer op keer,
het slot dat me in verrukking bracht.
En 'k zie mij weer aan 't oud klavier
- een Fransche pianino was 't -
toen ik moest spelen voor 't plezier
van 'n onverwachts gekomen gast.
Mijn ouders waren trotsch op mij
omdat ik zooveel aanleg had.
Maar weinig slechts vermoedden zij
hoe ik voorgoed gevonden had
een onvervreemdbaar diep bezit;
wèlk wonder zich aan mij voltoog
wanneer 'k mij naar de toetsen boog,
de lange rijen, zwart en wit.
| |
| |
| |
Madonna
Naar een schilderij van Bernardino Luini (1470-1533).
De blauwe, halfgeloken oogen
blikkende schuin ternederwaart
vanonder teere wenkbrauwbogen,
waar donzen schaduw donkert daar 't
ovale hoofd zich zijwaarts neigt
onder de matte gouden dracht
der haren en de weemoedspracht
van 't peinzen, waar de mond van zwijgt,
de kleine, kuischgesloten mond.
- Wie, die 't mysterie ooit verstond
van 't lippenpaar, het smalle, roode,
de strengheid van dit stille, bloode....?
Madonna, zie mij éénmaal aan!
Eén blik uit uwe zachte oogen
doet mij een hemel opengaan
van helderheden, onbetogen,
en schooner dan het licht van zon of maan...
| |
| |
| |
Het klokgelui
De schotsch-en-scheeve huizenblokken,
de nauwe straten waar verdort
het gras. - 't Gelui der oude klokken,
waar 'k altijd even stil van word....
Hun bronzen stemmen overzweefden
al wat er in de stad beneê
gebeurd is, waar de menschen leefden
al zooveel eeuwen, twee aan twee
geketend, in hun donkre huizen
om trouw te deelen lief en leed.
Wat zou er niet zijn na te pluizen
voor een, die graag het fijne weet,
van wat er in vervlogen tijden
ontlook en is tenietgegaan
in harten, die zich eerst verblijdden
en daarna vloekten hun bestaan!
Het stof van die millioenen dooden
behoort aan die nu levend zijn
en zich vermaken als genooden
waar men elkaar tracht te beduiden
dat 't leven heilig is en blij.
- Maar telkens als de klokken luiden
is weer de dood iets dichterbij,
| |
| |
de kans weer kleiner dat de wenschen,
de vooze basis van 't bestaan
van goede en van slechte menschen,
ooit in vervulling zullen gaan.
Zij willen het geluk verwerven,
roekeloos groot of veilig klein,
negeerend dat zij moeten sterven,
op 't onverwachtst of na veel pijn.
En als ook hun graf is gedolven,
waar 't nageslacht omheen zal staan,
zal 't klokgelui zijn bronzen golven
nog eeuwen door de straten slaan.
| |
| |
| |
Strofen
Als in de vroegte 't licht nog bleek
en ijl door de gordijnen zeeft,
als mij de stilte nog omweeft,
't onpeilbaar zwijgen van den nacht,
is 't eerste wat mijn ziel beraamt
onzeggelijke dankbaarheid
om 't ondoorgrondelijk beleid
van 't lot, dat mij uw wezen gaf
dat, van 't onheuchelijk begin,
in een verholen lieflijkheid
van pril verlangen op mij af
gekomen is, zóó weifelloos,
met zulk een edelzacht gebaar,
dat ik voorgoed in mij bewaar
een rust, een zaalge zekerheid
en een verwondering, eindeloos.....
Als vonken vliegend van een vuur
kwamen uw heldre woorden mij;
en ik, die zóólang nog niet sprak,
in een bevang'nis die niet brak,
in een beschroomdheid die niet dorst
gelooven aan wat zóó volmaakt
en argeloos gegeven werd;
totdat ik ook het inzicht vond
en wist wat ons was voorbeschikt.
| |
| |
Hoe kan het, dat ooit niet bestond
voor mij de streeling van uw hand,
de zoete koestring van Uw mond
en heel Uw fijne innigheid;
Uw goedheid, onvoorwaardelijk,
Uw ernst en Uw waarachtigheid.
- O, weelde onuitsprekelijk
van zulk een overvloed als dit
zoo ganschlijk onverdiend bezit!
| |
| |
| |
Dagboekblad
De klokken van de kathedraal
gaan luiden; een begrafenis
trekt door de drukke straat voorbij.
Ach ja, een mensch leeft maar éénmaal,
en kort; zonder veel lafenis
van liefde, of ook maar medelij.
De klokken luiden; iemand blijft
staan kijken met het hoofd ontbloot,
en gaat weer verder. Is hij blij
dat hij nog wat in leven blijft
of denkt hij: eenmaal komt de dood
(wie weet hoe gauw al) ook voor mij?
De klokken zwijgen; en de dag
gaat verder zijn gewone gang.
Een kleine optocht komt voorbij,
de voorman draagt een roode vlag
en rythmisch klinkt hun luid gezang
van zegepraal en heerschappij.
De klokken luiden weer; voor 't lof.
Laat 'k nu ook eens deemoedig zijn:
ik vraag mij af, wat blijft van mij
wanneer ik ben vergaan tot stof?
Wat verzen, die maar matig zijn,
een triest verhaal van haar en mij.
|
|