Helikon. Jaargang 3
(1933)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Twaalf gedichten door S. VestdijkGa naar voetnoot*Sloot bij EindhovenAl 't ijzerwerk dat roestig en dunarmig
In staven bladervlakken overbrugt
Is norsch bezet met wondgrijs uitslag, darmig
Als door nappen van inktvisschen verlucht.
Haast meent men, dat op ied'ren bodemsteen
Een krab verrot verzonk en daar bleef dralen.
Beweging schijnt er bij dat blad alleen,
Dat even rot - of is 't een visch? - spiralig
Duikt naar het duizendtal der and're bladeren,
't Nervige legioen onder de moeren
En schroeven, duigen, spangen en kamraderen,
Bouten en kettingen die 't slijk afsnoeren. -
Daar drijft een kreng, spierwit en opgeblazen.
Te middernacht loopt 't leeg. Een doedelzak
Weerklinkt als op een boerenkermis. Wazig
Zeilt een wit scheepje naar een kinderhand...
| |
[pagina 50]
| |
Oud gerechtsgebouw
| |
[pagina 51]
| |
BerchtesgadenDe rand is witberijmd, langs donk're kloven
Glippen de schichten, die het glas verzilveren;
Zij dalen door kristalblokken, waarboven
De steilste, gemzigste jachtvelden schilferen!
In deze schaal plantte de heer het kruid
Der naakte bloemen, die, - vreemd in de dalen
Van 't Noorden met hun kleurige sandalen, -
Ontkweekt zijn aan een diep-aangrenzend Zuid.
En als de wachters bij die paradijzen
Stelde hij tusschen 't groen de huisjes aan,
Die nederig en onderworpen, grijs en
Knechtelijk in het kunstig bergdal staan.
| |
[pagina 52]
| |
Hochgern'k Wil door gekleurde ruiten
Het hoogland wel bewonderen;
Het witte beeld blijft buiten;
Ik zal mij stil afzonderen
En honderd brieven schrijven, -
Als ik den nacht mag blijven,
En alles wel verstaan in
Haar donker dialect,
Uit ‘Eschelmoos’ vertalen
't Gezochte daltraject,
En al 't hoogduitsch verdrijven, -
Als ik den nacht mag blijven,
En ook de kind'ren groeten
En bidden voor de lamp en
Den echtgenoot ontmoeten
En praten over rampen,
Die in hun mond beklijven, -
Als ik den nacht mag blijven,
En zelfs de schoenen binden,
De ski's of het rantsoen,
Ik zal het brandhout vinden,
In tegelkachels doen,
En met de vesters kijven, -
Als ik den nacht mag blijven.
| |
[pagina 53]
| |
'k Wil lange járen zoeken
Een rotsgelijkenis:
Gezicht op steile hoeken,
Oud als het hare is,
Ik wil in kou verstijven, -
Als ik den nacht mag blijven.
| |
[pagina 54]
| |
De vriendinOnder aan de trap verbeidden hoogblonde
Lokken mijn komst; ik liet haar zoo lang staan,
Omdat zij door haar moeder was gezonden
En ik wel wist, dat zij nooit op kon gaan
In mijn verbeeldingen: bedekt met wonden
Door ridders, die ik hoopte te verslaan,
Kwam ik soms aan haar voeten vallen. ‘Zonde’,
Dacht 'k, ‘wat kijkt ze weer suf, geen kreet, geen traan!’ -
Er was 'n portret waarop wij beiden stonden:
Prins en prinsesje; ik heb 't weergevonden,
Want 'k wou niets in dat album overslaan.
En ik beken mij, ruw en onomwonden,
Dat zíj hieraan voor altijd bleef gebonden,
Als last'ge zuster die niet heen wil gaan.
| |
[pagina 55]
| |
De ongrijpbareDie steen, naar mij geworpen, was die niet
Voldoende om een vriendschap op te bouwen?
Wat men niet zien kan lokt als verst verschiet
Soms al ons heimwee, - of een kreet van pauwen,
Bits en verborgen, ons 't tempelgebied
Scherp voor de oogen plaatst. - Een sterk vertrouwen,
Om op zijn los gebaar zooveel te bouwen!
't Was of een toovervogel 't mij verried...
Maar 'k koos het nooit tot breeder fundament,
Dat voor een eeuw'ge Ronde Tafel dient,
Waar men te slaap'rig is om veel te twisten.
Kiest nooit 't Walhalla, maar laat Loke's listen
U verder lokken; kiest hém, kiest tot vriend
Die met één armslag zijn verachting zendt!
| |
[pagina 56]
| |
Vader en zoonHij was een ruw en onbehouwen stuk,
En bij het fijne drijfwerk van den zoon
Stond hij verbaasd, zooals een reus zich bukt
Naar dwergen, haam'rend aan een koningskroon.
Hij kon niet mee. En kwam men hem te na
Met lofzangen op zijn ontbloeid geslacht,
Dan werd hij norsch, en kraakte in den nacht,
Geloofde aan stormen, vorst en bloesemschâ.
Eerst dacht hij zich zoo zwak dat werk, dat hij
Het breken moest en krachtig overdoen!
Maar nu hij zelf haast heengaat uit de rij,
Sluipt iets onhandig-sierlijks in zijn doen,
Alsof een oude berg een druipsteengrot, -
Die hij veracht, maar toch in eenzaamheid
In zich bewondert soms, - tegen 't verbod
In holten toelaat, en niet meer bestrijdt.
| |
[pagina 57]
| |
StraatliedEn daarom, burgers, goede slok!
Vergeet haar bruinverkleurden rok.
De kind'ren zingen van den bok.
Haar rimp'lig vel, een kwaad orgaan,
Loopt jaren lang dezelfde baan,
Komt jaren bij de scholen staan.
En zij onttrekt zich niet te gauw,
Als had ze lief dien ouden bauw:
‘Ze heit, ze heit de bok an touw!’
Het ingevreten zwart der looien
Wang wil meer, wil nieuwe gooien
Van slijk, die haar nog meer berooien.
Ze schieten uit de keien op,
Trekken haar voort, schoppen haar stok,
Bevuilen het versleten vod.
Men zegt, zij bracht haar pasgeboren
Kind om, jaren her. - ‘Wij hooren
Ons geweten minder storen:’
‘De straf, de zonde zijn een paar.’ -
Zij gaat steeds eigenzinnig waar
Veel kind'ren zijn, en aan 't gevaar
| |
[pagina 58]
| |
Onttrekt zij zich niet al te gauw,
Als had ze lief dien ouden bauw:
‘Ze heit, ze heit de bok an touw!’
En daarom, burgers, goede slok!
Vergeet haar bruinverkleurden rok.
De kind'ren zingen van den bok.
| |
[pagina 59]
| |
La sérénade interrompue
| |
[pagina 60]
| |
‘Met ronde borst? Straks woorden
Van liefde, koene vragen?
Dat kunstig stel accoorden
Moet ik verjagen!’
Gitaar en mandoline,
Ze botsen wild op elkaar,
De schoone te verdienen
Door luid misbaar;
De leerling behoudt de zege,
De ander vlucht, durft niets wagen
Tegen dien snarenregen
Van klinkende slagen! -
En dan klimt boven het gonzen
Een ongewilde toon,
Waarin het verstillende bonzen
Als trillingen woont,
Het venster blijft gesloten
Voor hem als voor den ander,
Al weet hij, vastbesloten
Nu, en vermander,
Een hoog, schril lied te vinden
Zooals vóor hem niet één.
Het fladdert weg met den wind en
Hij gaat heen.
| |
[pagina 61]
| |
SemiramisEerst meende 'k, dat op 't groengetakt terras
Geen vrouw of vrouwsgelijken zich bevonden.
De violist deed uitgeleide, mikte
Zigeunerwijzen in 't champagneglas
Waarmee men mij deed leven! - Maar toen was 't
Of in 't menu een oproep stond geschreven, -
Tusschen de wijnmerken, als roode wonden, -
Dien ik als éénige der gasten las.
Onzalig hield ik aan, toen ik ontdekte,
Dat honderd ommegangen op de tuinen
Zich torenhoog en als een doolhof strekten!
En zoo verwekte 'k achter mij een jacht
Van frak en witte das en koksvoorschoot, -
Tot 'k machteloos mijn hand door 't hekwerk stak,
Waarachter steile wenteltrappen vielen
Tegen een naakt en ledig avondrood...
| |
[pagina 62]
| |
AfstandZij heeft haar lichaam vluchtig maar gegeven,
Al liep zij door de gangen op en neer
En is tot 't laatst toe met mij opgebleven,
Zoo bang, zoo koel; al kwam zij, telkens weer
En telkens, in die blinde angsten van
Dom dier in opgejaagdheid mij bezoeken.
Zij is te grijpen, dacht ik, greep haar dan, -
Maar 't spook bleef grijnzen uit de vele hoeken.
Nu nog de nacht. - Nu kan ik mee gaan wand'len,
Fluist'rend door kamers hol en verveloos,
Mij met het spook afgeven, en zoo hand'len
Alsof ook ik die zelfde angst verkoos
Boven genot, de lust van 't kreunend sterven
Verwerpen gaan, omdat die dood te kort
En te vergeefsch zou zijn, - nu kan ik zwerven
Met 't eigen lichaam, dat weer eenzaam wordt.
| |
[pagina 63]
| |
Een vrouwZe kantelt van links naar rechts,
Nu hier bij mij en dan weer weg,
Kant'lend van links naar rechts.
Alles heb ik uit armoe gegeven.
Ze nam wel om in het leven
Te blijven, 't was haar recht.
Ook gedraai naar links en naar rechts:
Lachen en liegen; niets slechts
Werd daarmee gemeend:
De waarheid is niet versteend,
Wordt altijd anders gezegd.
Ze kantelt van links naar rechts;
'k Voel haar schouder zoo stug;
Vlechten haar op den weig'renden rug
Gezien en dan weer terug
Gewenteld, en weer in de lust:
Kom bij me, een kus!
‘Hoe kan ik,
Dan hier, en dan in mijn geheim,
Hoe kan ik dan bij je zijn?’
Soms ben ik haar als een monnik,
Verlangend, vervloekend zijn heks!
| |
[pagina 64]
| |
Ze gaf, ze neemt zich weer weg.
Ze wandelt van links of van rechts
Op mannen toe die rondom ons jagen,
Geeft haar mantel te dragen,
Wat ik haar weiger zal zij hun vragen
Met de oogen aan míj gehecht.
Ze schetst om zich heen een vuistgevecht
Of het wenschbeeld der zilveren kragen,
Stram op haar wachtend van links naar rechts!
Maar nu dat de slag voltrokken
Is, en zij afgleed van heer naar knecht,
Nu zie'k haar in wintervlokken
Wank'len van links naar rechts.
En nu zoek ik vriendschap te geven
Aan hen die het laatst bij haar bleven,
Tracht pijnlijk mede te zweven
Naar het laagste, het minste slechts...
|
|