Helikon. Jaargang 3(1933)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] De commensaal De regen tegen 't venster slaat, het licht wordt druilerig en valsch; een orgel jengelt in de straat een ouwerwetsche trieste wals. Er is toch eigenlijk niet veel aan te leven als een commensaal, die af en toe eens uit kan gaan naar 'n bioscoop of danslokaal. De vrienden die ik vroeger had zijn allen één voor één getrouwd; de meesten zijn 't allang weer zat, een enkele maar heeft 't niet berouwd. Soms krijg 'k verlangen te gaan zwerven naar landen met een warmer licht. Om 't visioen niet te bederven doe ik mijn oogen even dicht. 'k Zie booten die aan kaden meren, waarlangs verliefde liedren zwieren van zorgelooze gondelieren: Venetië... duiven... blanke veeren... Het orgeltje komt dichterbij met de Ouverture Wilhelm Teil. Die man krijgt altijd wat van mij, hij zegt dan gretig ‘Dank u wel’, [pagina 6] [p. 6] vraagt of hij nog wat spelen zal. En meestal knik ik maar van ja. Dan draait hij langzaam ‘Loin du bal’, het lijflied van mijn hospita. Omdat het regent geef ik meer dan wat hij van me is gewend. Hij kijkt: nog 'n nummertje, meneer? Maar nijdig roep ik naar de vent: ‘Draai nou geen Carmen, Faust of Tell, maar de wielen van je onderstel!’ Johan de Molenaar Vorige Volgende