Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Voorwereld I Zoo wint, niet meer gedempt door wolkendagen Sinds eeuwen tegen nacht de harde slagen Van felblauwgeele scheemringlooze dagen. Zandzeeën liggen kustloos uitgestrekt. Alom wordt de geduldige vacht der vlaktes Doorstoken, overwoekerd: stekelcactus Bestrijdt met spitse lansen, dikke trossen, Het stralenleger dat zijn sappen trekt. Met reeds versteenend lof bezwaarde bosschen Staan op krimpende kuststrook saamgedrongen Stikkend geblaârt in wanhoop opgewrongen, Kniewortels wéér den bodem ingeboord. Uit 't wouddiep wordt geen vogelroep gehoord Waar dikgeschilde plompe torren ronken, Soms plotsling grondwaarts ploffend, hittedronken. [pagina 142] [p. 142] II Op tengre stenglen stegen varenplanten In de ijlsfeer. Dampgedragen kronen dreven Naar de oppervlakte van het stilstaand leven Breed overschaduwend, dierkiemen bleven In weekdierstaat door warme diepzee zweven. In steenkooldonker starden diamanten. Alleen door donder werd de stilt' gestoord; De groote regen die zich somtijds strekte Zette haar zwijgen even ruischend voort. Geen rotsgrond stuitte d'onbegonnen val. Zee onderwierp zijn zwalpen 't leeg heelal Waardoor slechts scharen vleugelvingers sprongen. Waar plantendood in stilstand land verwekte Werd 't ongegrond-gebrugde dra verwrongen Onder den aandrift van een heeten stroom. Bergen ontstonden en vergingen, weeker Dan wolken. Zonnen bleven nog onzeker, De sterren neevlig en het leven droom. Wel zweven vlinders vogelgroot, zwaarmoedig, En weven spinnen, traag en zwart volbloedig, Sombere webben tusschen hooge stammen In 't grijsrood kruisvuur van lianenstammen. Alles ligt onderdrukt in looden dommel Steeds slapeloos door 't sleepende gerommel Achter de steenen kim, waar 't kernvuur staag Onder bezwijkende aarde woelend, traag Landtongen, lava laaiend uit deed puilen [pagina 143] [p. 143] Over de kammen kruipend naar de kuilen Waar monsters: pootloos, vleugelloos geslacht Tot roerloosheid gedoemd, verdelging wacht. 1923. J. Slauerhoff Vorige Volgende