Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 139] [p. 139] Blinden (naar Brueghel) Langdradig als een slakkenspoor op heggen Beed'len zij dorpen uit, van huis tot huis, Verlevendigd, als zij de giften zeggen, Waarop zij slapen kunnen, hard en kuisch, Verzadigd, eenzaam met hun kauwgeluiden. Ze kennen elkander aan 't klokgeruisch Bij 't drinken, of aan de beschorste huiden Die zij aftasten zooals een houtvester Zijn kruisen zet om 't rooien te beduiden. Men moet hen zien, als ze de eenige flesch ter Hand nemen, door een waard in haast gevuld: Wàt zal het zijn: schoon water of wijnresten?... Gewoonlijk toonen zij wel 't woudgeduld Zich breed te drenken aan een zomerregen, De monden open; niemand treft de schuld, Al vallen drupp'len ongelijk hun tegen. Onder de boomen vredig in een wrong Luist'ren ze naar wat in hun macht gelegen Is, soms smakkend, wenschende met de tong; De posten uitgezet in vingertoppen, Waar onderling verraad altijd op sprong: Naar 't zachte sluipen en het broodverstoppen.- Dit voor den regentijd. - Maar als het stof In hoon hun oogen vult, als na het kloppen Om water, 't peilen ton na ton, het grof Getwist uitbreekt om wie hun vloek verdiende: [pagina 140] [p. 140] Dàn neemt de zonnekoorts hen in verlof, En hand in hand, in droomen stralend zienden Geworden, dwalen ze van bermen neer; Hun voet haakt - zoo de eerste, zoo de tiende - En grijnzend storten ze in 't onzichtbaar meer... S. Vestdijk Vorige Volgende