Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] [Nummer 7] Vier verzen Nog voor der oogen... Nog vóor der oogen verste weêrlichten; nog vóor der blikken eerste bliksemvonk verschroeiend oversprong en naakt en ledig het aanschijn dezer wereld liet tot haar volledige herwording; nog vóor der woorden flauwste rommeling boven hun weêrgalms dooven donder verstaanbaar opklonk - was 't een stom gebaar? een van zijn almacht onbewuste handstrekking? in uw eigen diepte de aardschok van nooit nog onderkend vermoeden?: ver onder d'ongepeilden schoot der rimploosvlak verbaasde roerselen doorsneed doelvast bestierde ploegschaar, 't weêrhaakgeschaarde tasten van blinde levenhongerende wortelen, den vleesch-en-bloedgevoeligen afgrondlijken oerbodem van mijn wezen en ankerde elke hemelopen kans van zwaarte-ontvleugelde opvlucht voorgoed in de onuitputtelijke kaamren van aardes donkre levenskracht. [pagina 98] [p. 98] Laat aan mijn nederlaag... Laat aan mijn nederlaag geen twijfel over! Niets liever wil ik dan verslagen zijn! Een zegevierder was ik hier tot nu, die leek wel nimmer moe van overwinnen en steeds tot nieuwen kamp krachtvaardig en bereid... Lag niet de wereld weerloos als een buit voor dezen jongen hoogheerlijken glimlach, het stralend onbewogen masker voor ondragelijke pijnen, de ruggelingsche martelbeten van achterhandschen afval en verraad?... Mag ik, in onmacht neêrgelegd door wonden voor in de borst, in eerelijken strijd ontwapend en ontmomd, met dezen dageraad van nieuwe horizonnen nu eindelijk tot nooit behaalde morgenkracht genezen?: wat menschkind kan alleen van uit zijn eenzaamheid de hemelen vermeestren? of van zijn eigen eindloosheid de donkre diepte veroovren, vóordat hij eerst met zijn gelijke van man tot man zich mat? [pagina 99] [p. 99] Gij moet mij wel beminnen.. Gij moet mij wel beminnen, en daar is geen ontkomen, nu dat de nachtegaal voluit heeft ingezet den teederroekeloozen, den hemelstormend' aanslag die hoop en wanhoop tergt tot éen verbeten bond: alle onvervulde zielen die hier gedaante namen in den beloken ban van éendagscreatuur, onsteken en ontlaaien in kleurgebroken vlammen van bloeibekoelden gloed en bloeddoorschenen nerf: in zelfvergeten opgang ter mededoogenlooze onverantwoorde keur en naar het speelsch geweld van 't onontkoombaar dreigend en dralend zomeronweêr dat allen bloei verdelgt en spaart de bloote vrucht: of de ingreep van Gods vingren, door derenis gedreven, uit zooveel veegs en schoons éen ongekreukte bloem genadig mocht behouden en onverderflijk bedden in het getijdenboek van zijn gedachtenis... Gij moet mij wel beminnen, en daar is geen ontkomen. [pagina 100] [p. 100] Driehonderd waren wij... ίερòς λóχoς Driehonderd waren wij, en bleven wij, volle driehonderd, nu wereldverstrooid, van jongsten naam en toenaam, volk en taal onkenbaar vreemden, die elkander vinden in dit land van schijnheilge ronselaars, waar allen met hun andre looze leuzen partijmoord stichten en de jonkheid deelen, blij en bevredigd als om een stuk brood een kind zijn lijf en ziel aan hen verkoopt door valschverlogen lippen; waar de drift, de schoonheid van elk gaaf vernieuwd geslacht, de blanke lijfsbloei en het oogenvuur van heilgen durf en offervaardigheid, gebonden aan den staak der pijniging, met overleg gemarteld en doorwond, wordt leêggebloed of onheelbaar verminkt tot levensnood en doodsvrees... O en dan - uit diepste erinnering gepijnde honing! - in den doorbroken klank der stugge spraak in staamlende verrukking ons bezinnen op onze eenparige afspraak en gelofte van nooit den glans van Hellas te overleven in den voornacht van onzen eersten dood, van Chaironeia, waar wij allen bleven opnieuw gezaaid in den Boiootschen grond. Telkens weêr stijgen we uit het hart der aard rijp en gereed over de duistre wereld samen te breken als een loopend vuur, kortstondige in zichzelf verteerde brand van mannenmoed en schoonheid, op den wenk, den eersten oproep onzer vaderen Epameinoondas en Pelopidas. Andries de Hoghe Vorige Volgende