Helikon. Jaargang 1(1931)– [tijdschrift] Helikon– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] [Avond en Ballade] Avond I Het is alsof om mij een leegte waart waarin ik trouw de wacht rondom mijn toren hou; 't idool dat in de wolken wenkte en mij met lonkend oog goênavond wenste slaapt - Het koude vuur der sterren ontsteekt de spits van mijn donjoen, hakt uit mijn hand een wakend hallebard; de drempel van de nacht is koel: in de ijle zaal laait 't wachtvuur van mijn hart omhoog. Avond II In het huis, zware sluiers van slaap; in de kapel, een samenspraak van ziel tot aangezicht; een harlekijn danst in de bleke schijn: hij speelt alleen zijn drama klaar; hij heeft de roze-oranje wang van Kolombien gekust onder de amandelboom in witte tooi van rijm; koralen hingen om haar zwanehals fijn, en paarlen, tranen van harlekijn... Nu speelt hij; de kapel gloeit; de wereld slaapt. [pagina 95] [p. 95] Avond III Nijgen zullen je hoofden als bloemen die den avond voelen, en hunkeren je harten naar hem die op zijn blik een blos beantwoord kreeg. Het zijn mooie bloemen die bloeien; het zijn moede hoofden die nijgen van heimwee naar den man. Maar voorbij is de man; zie, de avond daalt en je harten zijn vol spijt. Nijgen de schaduwen van de nacht om je hoofden, hoop: morgen is een andere dag: op 't brallend uur van de noên, wie weet wat er gebeuren mag. [pagina 96] [p. 96] Ballade Eens stak een oude schuit in zee; een vissersknaap zong een lied: het klonk zo ver al over de zee; de vissen luisterden niet. Dan zongen de stormen over zee en geen redding in het verschiet; het klonk zo ver toen de zeeman zei: we gaan naar het haaiengebied. Toen zwommen de vissen met hen mee; de wind zong een wiegelied; het klonk zo ver daar boven de zee; de vissers hoorden het niet. Berten Schepens Vorige Volgende