| |
| |
| |
Uit: Liefde's lust...
IV
Mijn lief, mijn lief, tot welke kracht zijn wij getreden?
Wie triumpheert nu over u en over mij;
Wie heerscht en maakt ons d'oogen toch gansch vrij;
Waarheen is schauw en waar het donker weggegleden?
Waar zijn de nachten en d'arme eenzaamheden,
nu lang wij liggen, wakend zij aan zij;
Waar is wat harten scheidde, u en mij;
en welke grens wordt, dansend, nu niet overschreden!...
Wij waren ver, - en zijn tesaam gebed!
Wij waren hongerig en wat was ons te eten?
Wij waren donker en van dag en licht vergeten!
Wij zochten water, tongen kleefden dor; wij weten,
Waar water is voor dorsten eeuwig, ongemeten;
Wij drinken saam aan 't grazig, liefde's wed.
| |
| |
| |
VII Vaart
Wij zeilen (de matrozen klimmend zingen)
ver over 'n zee, die 't land dat geurt, bespeelt;
de wimpel golft; de bries kwam op, hij woelt
in 't want, en d'avond paars is als seringen...
Wij dralen, en we zien de groote dingen,
die zacht de nacht begint; de lucht verkoelt;
het water langs scheepsboorden traag opspoelt,
en mat zijn wij van veel herinneringen...
Wij zijn de koningen, die spelevaren,
en wier groot rijk hun vaag werd en heel ver;
wij zijn de vorsten, die naar wolken staren,...
en alles is voorbij, en leeg de lange jaren -
er's niets dan mildheid, zweven her-en-der,
en er is niets dan dat - en geen gebaren...
| |
| |
| |
VIII Dans
Gij hieft het eene been, dan hoog het ander,
en in u voer de nieuwe, felle maat; -
der leden slingerslang, rhythme en meander
van 't rekkend lijf, dat anders rustig staat,
ontstond. En met werd droomerig 't gelaat...
Dat zag ver uit, als wonk daar iets, dat bande 'r
al 't noodloos denke' en 't trok u als een maat -
Uw dans werd van de rust de schoone Aanrander...
De lucht was thans uw buit; gij liet haar vlieten,
als waar ze 'n stof en 't vlieten haar niet vreemd;
op golven dwaaldet gij, en waters lieten
u toe, en weigerden; schelle verschieten
rezen en daalden op heuveligen beemd?
en alles was, hoe gul, vol gaaf ontsprieten...
| |
| |
| |
XV
O groote macht van Eroos' wolkenachten!
Te rood de maan, die aan de kimmen hing;
Wij enkel daad en geen herinnering,
maar handen, die veel lusten zwaar bevrachten...
En gij, als nooit, vol scherpe en zilte prachten,
en over 't lijf een rillen, dat be-ving;
en wij geen menschen meer, maar ieder 'n ding,
dat zich wou éénen, eindlijk! zonder wachten.
De stemmen donker, en ons d'oogen vlakker;
Zooals een dier zoek ik in u een maat,
en iedre schroom is weg van 't ros gelaat,
en uwe hand op mij, die vreemd mij slaat
en mij de mond te wreed alsof hij haat -
en gij het doel, en gij verwachtende akker!
|
|