De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Sed post triennii tempus cognovit Judas, et qui cum eo erant, Demetrium Seleuci cum multitudine valida, et navibus, per portum Tripolis ascendisse ad loca opportuna, | 1. Maar na drie jaren tijds vernam Judas en die bij hem waren, dat Demetrius, zoon van Seleucus, met een machtig leger en schepen zich langs de haven van Tripolis naar gunstig gelegen plaatsen begevenGa naar voetnoot1) |
2. Et tenuisse regiones adversus Antiochum, et ducem ejus Lysiam. | 2. en de gewesten vermeesterd had op Antiochus en diens veldheer LysiasGa naar voetnoot2). |
3. Alcimus autem quidam, qui summus sacerdos fuerat, sed voluntarie coinquinatus est temporibus commistionis, considerans nullo modo sibi esse salutem, neque accessum ad altare, | 3. Een zekere Alcimus echter, die hoogepriester geweest was, maar zich vrijwillig verontreinigd had ten tijde der vermenging, in overweging nemende, dat er voor hem op geenerlei wijze heil noch toegang tot het altaar te vinden wasGa naar voetnoot3), |
[pagina 445]
4. Venit ad regem Demetrium centesimo quinquagesimo anno, offerens ei coronam auream, et palmam, super haec et thallos, qui templi esse videbantur. Et ipsa quidem die siluit. | 4. kwam bij koning Demetrius in het jaar honderd vijftig en bood hem een gouden kroon aan en een palmtak en daarenboven twijgen, die aan den tempel schenen te behooren. Op dien dag evenwel hield hij zich stilGa naar voetnoot4). |
5. Tempus autem opportunum dementiae suae nactus, convocatus a Demetrio ad consilium, et interrogatus quibus rebus et consiliis Judaei niterentur, | 5. Toen hij echter een geschikten tijd voor zijne uitzinnigheid gevonden had, daar hij door Demetrius ter raadsvergadering opgeroepen was en ondervraagd werd, op welke zaken en plannen de Joden steunden, |
6. Respondit: Ipsi, qui dicuntur Assidaei Judaeorum, quibus praeest Judas Machabaeus, bella nutriunt, et seditiones movent, nec patiuntur regnum esse quietum: | 6. antwoordde hij: Degenen onder de Joden, die men AssideënGa naar voetnoot5) noemt, aan het hoofd van welke Judas de Machabeër staat, houden de oorlogen gaande en verwekken oproeren en gunnen het rijk geen rust. |
7. Nam et ego defraudatus parentum gloria (dico autem summo sacerdotio) huc veni: I Mach. VII 9. | 7. Immers ook ik ben van den voorvaderlijken luister (ik wil zeggen van het hoogepriesterschap) beroofd hierheen gekomenGa naar voetnoot6), |
8. Primo quidem utilitatibus regis fidem servans, secundo autem etiam civibus consulens: nam illorum pravitate universum genus nostrum non minime vexatur. | 8. vooreerst wel is waar om trouw te betoonen aan 's konings belangen; maar vervolgens om ook voor mijne medeburgers te zorgen; want door hunne verkeerdheidGa naar voetnoot7) wordt geheel ons geslacht in geen geringe mate gekweld. |
[pagina 446]
9. Sed oro his singulis o rex cognitis, et regioni, et generi secundum humanitatem tuam pervulgatam omnibus prospice: | 9. Ik bid u echter, o koning, na het vernemen dezer bijzonderheden, zorg èn voor het land èn voor het geslacht, overeenkomstig uwe alom aan allen bekende goedertierenheid. |
10. Nam, quamdiu superest Judas, impossibile est, pacem esse negotiis. | 10. Immers zoolang Judas leeft, is het onmogelijk, dat er in de toestanden vrede heerscht. |
11. Talibus autem ab hoc dictis, et ceteri amici, hostiliter se habentes adversus Judam, inflammaverunt Demetrium. | 11. Nadat in dier voege door hem gesproken was, hitsten ook de overige vriendenGa naar voetnoot8), die vijandig gezind waren tegen Judas, Demetrius aan. |
12. Qui statim Nicanorem praepositum elephantorum ducem misit in Judaeam: | 12. Deze nu zond terstond NicanorGa naar voetnoot9), die over de olifanten gesteld was, als veldheer naar Judea, |
13. Datis mandatis ut ipsum quidem Judam caperet: eos vero, qui cum illo erant, dispergeret, et constitueret Alcimum maximi templi summum sacerdotem. | 13. met bevel om niet alleen Judas zelven gevangen te nemen, maar ook degenen, die bij hem waren, te verstrooien en Alcimus tot opperpriester van den hoogaanzienlijken tempel aan te stellenGa naar voetnoot10). |
14. Tunc gentes, quae de Judaea fugerant Judam, gregatim se Nicanori miscebant, miserias, et clades Judaeorum prosperitates rerum suarum existimantes. | 14. Alsdan voegden de heidenen, die voor Judas uit Judea gevlucht waren, zich troepsgewijze bij Nicanor, daar zij de ellenden en nederlagen der Joden als voorspoed in hunne eigen zaken betrachtten. |
15. Audito itaque Judaei Nicanoris adventu, et conventu nationum, conspersi terra rogabant eum, qui populum suum constituit, ut in aeternum custodiret, quique suam portionem signis evidentibus protegit. | 15. Toen dus de Joden de aankomst van Nicanor en de samenscholing der volkeren vernamen, bestrooiden zij zich met aarde en riepen zij Dengene aan, die zijn volk ingesteld had om het ten eeuwigen dage te bewaren en die zijn erfdeel met duidelijke wonderteekenen beschermd hadGa naar voetnoot11). |
16. Imperante autem duce, statim inde moverunt conveneruntque ad castellum Dessau. | 16. Op bevel nu van den aanvoerder braken zij terstond vandaar op en kwamen tot een treffen bij het vlek DessauGa naar voetnoot12). |
17. Simon vero frater Judae commiserat cum Nicanore: sed conterritus est repentino adventu adversariorum. | 17. Nu was Simon, broeder van Judas, handgemeen geworden met Nicanor, maar hij werd met schrik vervuld door het plotseling aanrukken der vijandenGa naar voetnoot13). |
[pagina 447]
18. Nicanor tamen, audiens virtutem comitum Judae, et animi magnitudinem, quam pro patriae certaminibus habebant, sanguine judicium facere metuebat. | 18. Toen Nicanor echter de dapperheid der wapenmakkers van Judas vernam en den grooten moed, dien zij bij de oorlogen voor het vaderland hadden, vreesde hij de zaak door bloed te beslissen. |
19. Quam ob rem praemisit Posidonium, et Theodotium, et Matthiam, ut darent dextras atque acciperent. | 19. Daarom zond hij Posidonius, Theodotius en Matthias vooraf om de rechterhand te geven en te aanvaardenGa naar voetnoot14). |
20. Et cum diu de his consilium ageretur, et ipse dux ad multitudinem retulisset, omnium una fuit sententia amicitiis annuere. | 20. En toen men langen tijd daarover beraadslaagd, en de aanvoerderGa naar voetnoot15) zelf de zaak aan het leger voorgedragen had, waren allen eenparig van gevoelen in de vriendschapsbetrekkingen toe te stemmen. |
21. Itaque diem constituerunt, qua secreto inter se agerent: et singulis sellae prolatae sunt, et positae. | 21. Derhalve bepaalden zijGa naar voetnoot16) eenen dag, waarop zij in het geheim zouden onderhandelen, en er werden voor elkeen zetels gebracht en geplaatst. |
22. Praecepit autem Judas armatos esse locis opportunis, ne forte ab hostibus repente mali aliquid oriretur: et congruum colloquium fecerunt. | 22. Judas had intusschen bevolen, dat gewapenden zich op geschikte plaatsen zouden bevinden, opdat wellicht niet plotseling eenig gevaar van den kant der vijanden zou ontstaan. En zij hielden eene behoorlijke beraadslagingGa naar voetnoot17). |
23. Morabatur autem Nicanor Jerosolymis, nihilque inique agebat, gregesque turbarum quae congregatae fuerant, dimisit. | 23. Nicanor verbleef nu te Jerusalem en pleegde geen onrecht, en hij zond de scharen volks weg, die verzameld waren geworden. |
24. Habebat autem Judam semper carum ex animo, et erat viro inclinatus. | 24. Steeds had hij Judas van harte lief en was den man genegen. |
25. Rogavitque eum ducere uxorem, filiosque procreare. Nuptias fecit: quiete egit, communiterque vivebant. | 25. En hij verzocht hem te huwen en kinderen te verwekken. Deze sloot een huwelijk, sleet rustige dagen en zij leefden in gemeenzaamheidGa naar voetnoot18). |
[pagina 448]
26. Alcimus autem, videns caritatem illorum ad invicem, et conventiones, venit ad Demetrium, et dicebat: Nicanorem rebus alienis assentire, Judamque regni insidiatorem successorem sibi destinasse. | 26. Toen Alcimus echter hunne wederkeerige vriendschap en overeenkomsten zag, begaf hij zich naar Demetrius en zeide, dat Nicanor belangen van anderen behartigde en Judas, den belager des rijks, tot zijn opvolger bestemd hadGa naar voetnoot19). |
27. Itaque rex exasperatus, et pessimis hujus criminationibus irritatus, scripsit Nicanori, dicens, graviter quidem se ferre de amicitiae conventione, jubere tamen Machabaeum citius vinctum mittere Antiochiam. | 27. De koning derhalve gebelgd en door zijne boosaardige aantijgingen in gramschap ontstoken, schreef aan Nicanor, om hem te zeggen, dat hij eensdeels misnoegd was over het sluiten van vriendschap, en dat hij ten anderen gebood den Machabeër onverwijld geboeid naar Antiochië te zenden. |
28. Quibus cognitis, Nicanor consternabatur, et graviter ferebat, si ea, quae convenerant, irrita faceret, nihil laesus a viro. | 28. Dit nu vernomen hebbende, werd Nicanor terneergeslagen, en had er bezwaar in, de overeenkomsten te niet te doen, daar hij in geenen deele door den man verongelijkt was. |
29. Sed, quia regi resistere non poterat, opportunitatem observabat, qua praeceptum perficeret. | 29. Omdat hij echter den koning niet kon weerstaan, zag hij uit naar een gelegenheid om het bevel ten uitvoer te leggen. |
30. At Machabaeus, videns secum austerius agere Nicanorem, et consuetum occursum ferocius exhibentem, intelligens non ex bono esse austeritatem istam, paucis suorum congregatis, occultavit se a Nicanore. | 30. Maar toen de Machabeër zag, dat Nicanor norscher met hem te werk ging en de gewone samenkomst met meer barschheid hield, en hij begreep, dat die norschheid geen goeden oorsprong had, verzamelde hij eenigenGa naar voetnoot20) der zijnen en verborg zich voor Nicanor. |
31. Quod cum ille cognovit fortiter se a viro praeventum, venit ad maximum et sanctissimum templum: et sacerdotibus solitas hostias | 31. Toen deze nu merkte, dat hij door den man stoutmoedig voorkomen was, begaf hij zich naar den hoogaanzienlijken en allerheiligsten tempel en beval aan de priesters, |
[pagina 449]
offerentibus, jussit sibi tradi virum: | die de gebruikelijke offers opdroegen, dat hem de man zou uitgeleverd worden. |
32. Quibus cum juramento dicentibus nescire se ubi esset qui quaerebatur, extendens manum ad templum, | 32. Toen dezen nu onder eede verklaarden, dat zij niet wisten, waar zich degene bevond, dien men zocht, stak hij de hand uit naar den tempel, |
33. Juravit, dicens: Nisi Judam mihi vinctum tradideritis, istud Dei fanum in planitiem deducam, et altare effodiam, et templum hoc Libero patri consecrabo. I Mach. VII 35. | 33. en deed eenen eed, zeggende: Indien gij mij Judas niet geboeid uitlevert, zal ik dit heiligdom van God met den grond gelijk maken en het altaar sloopen en dezen tempel aan vader Bacchus toewijdenGa naar voetnoot21). |
34. Et his dictis abiit. Sacerdotes autem protendentes manus in coelum, invocabant eum, qui semper propugnator esset gentis ipsorum, haec dicentes: | 34. En toen hij dit gezegd had, ging hij heen. De priesters echter hieven de handen ten hemel en riepen Dengene, die steeds de verdediger zou wezen van hun volk, met deze woorden aan: |
35. Tu Domine universorum, qui nullius indiges, voluisti templum habitationis tuae fieri in nobis. | 35. Gij, Heer van het heelal, die niemand noodig hebt, Gij hebt gewild, dat een tempel tot uwe woonplaats onder ons zou worden opgericht. |
36. Et nunc sancte sanctorum omnium Domine, conserva in aeternum impollutam domum istam, quae nuper mundata est. | 36. En nu, o heilige Heer van al wat heilig isGa naar voetnoot22), bewaar in eeuwigheid onbezoedeld dit huis, dat onlangs gereinigd is. |
37. Razias autem quidam de senioribus ab Jerosolymis delatus est Nicanori, vir amator civitatis, et bene audiens: qui pro affectu pater Judaeorum appellabatur. | 37. Nu werd bij Nicanor aangeklaagd een zekere RaziasGa naar voetnoot23), een der oudsten van Jerusalem, een man, die de stad liefhad en te goeder faam bekend stond, en die ter oorzake der genegenheid de vader der Joden genoemd werd. |
38. Hic multis temporibus continentiae propositum tenuit in Judaismo, corpusque et animam tradere contentus pro perseverantia. | 38. Deze had langen tijd volhard in het besluit van een afgezonderd leven naar het Jodendom en was bereid lijf en leven te laten uit standvastigheid. |
39. Volens autem Nicanor manifestare odium, quod habebat in Judaeos, misit milites quingentos, ut eum comprehenderent. | 39. Daar Nicanor nu den haat aan den dag wilde leggen, dien hij tegen de Joden koesterde, zond hij vijfhonderd soldaten om hem gevangen te nemen; |
40. Putabat enim, si illum dece- | 40. want hij dacht, dat hij, als hij |
[pagina 450]
pisset, se cladem Judaeis maximam illaturum. | hem misleidde, eenen overgrooten slag aan de Joden zou toebrengen. |
41. Turbis autem irruere in domum ejus, et januam disrumpere, atque ignem admovere cupientibus, cum jam comprehenderetur, gladio se petiit: | 41. Toen echter de benden in zijn huis wilden binnendringen en de deur openbreken en vuur aanleggen, en hij op het punt was gevangen genomen te worden, deed hij zich geweld aan met het zwaardGa naar voetnoot24), |
42. Eligens nobiliter mori potius, quam subditus fieri peccatoribus, et contra natales suos indignis injuriis agi. | 42. wijl hij liever op een edele wijze wilde sterven, dan onderhoorig te worden aan zondaars, en zijner afkomst onwaardige verongelijkingen te duldenGa naar voetnoot25). |
43. Sed, cum per festinationem non certo ictu plagam dedisset, et turbae intra ostia irrumperent, recurrens audacter ad murum, praecipitavit semetipsum viriliter in turbas: | 43. Daar hij zich echter ten gevolge der overhaasting met geen vasten steek eene wonde had toegebracht en de benden de deuren binnendrongen, liep hij kloekmoedig naar den muur en stortte zich manhaftig naar beneden op de benden. |
44. Quibus velociter locum dantibus casui ejus, venit per mediam cervicem: | 44. Terwijl nu dezen ijlings terugweken bij zijnen val, kwam hij juist op den nek terechtGa naar voetnoot26); |
45. Et cum adhuc spiraret, accensus animo, surrexit: et cum sanguis ejus magno fluxu deflueret, et gravissimis vulneribus esset saucius, cursu turbam pertransiit: | 45. en aangezien hij nog leefde, stond hij met vurigen moed op, en alhoewel zijn bloed tappelings weggutste, en hij met zeer zware wonden gekwetst was, zette hij het op eenen loop dwars door de menigte heen, |
46. Et stans supra quandam petram praeruptam, et jam exsanguis effectus, complexus intestina sua, | 46. en op een steile rots staande en reeds uitgebloed, greep hij zijne ingewanden en wierp ze met beide |
[pagina 451]
utrisque manibus projecit super turbas, invocans dominatorem vitae ac spiritus, ut haec illi iterum redderet: atque ita vita defunctus est. | handen op de bendenGa naar voetnoot27), terwijl hij den Heer van leven en geest inriep om ze hem terug te geven; en zoo is hij verscheiden. |
- voetnoot1)
- Het hier verhaalde had plaats in 162 vóór Christus. Zie I Mach. VII noot 1. De drie jaren moeten geteld worden sedert den dood van Antiochus Epiphanes, die, volgens I Mach. VI 16, in 164 vóór Christus stierf; zij dienen dus hier niet als volle jaren beschouwd te worden, maar als een geheel jaar, voorafgegaan en gevolgd door een gedeelte van een jaar; beide gedeelten worden voor een geheel gerekend. Volgens I Mach. VII 1 landde Demetrius Soter te Tripolis met slechts eenige vrienden. Blijkens het hier verhaalde won hij daar spoedig een grooten aanhang, zoodat hij weldra aan het hoofd van een groote land- en zeemacht die haven kon verlaten om zich naar gunstig gelegen plaatsen, wellicht naar Seleucië, aan den mond van den Orontes, te begeven, waardoor hij dichter bij de hoofdstad Antiochië kwam. Tripolis (d.i. drie steden, zoo genoemd, omdat zij bestond uit drie deelen, welke gebouwd waren door volkplanters uit Tyrus, Sidon en Arad) lag aan de Middellandsche Zee, halfweg tusschen Tyrus en Seleucië; oorspronkelijk een Phenicische stad, behoorde het destijds bij Syrië.
- voetnoot2)
- Zie I Mach. VII 2-3. De schrijver maakt hier geen melding van den tocht, dien Bacchides in Palestina ondernam (zie I Mach. VII 5-25), maar verhaalt uitvoeriger dien van Nicanor (I Mach. VII 26-50).
- voetnoot3)
- Zie I Mach. VII noot 4. Alcimus had zich ten tijde der vermenging, die Antiochus Epiphanes tusschen Joden en heidenen wilde tot stand brengen, vrijwillig, nl. zonder zelfs, gelijk anderen, daartoe genoopt te zijn door bedreigingen of straffen, verontreinigd, door zijnen omgang met heidenen, wier levenswijze hij volgde. Daarom werd hij door de Joden geweerd en kon hij het opperpriesterschap, dat hij van Lysias verworven had, niet aan het altaar uitoefenen.
- voetnoot4)
- Alcimus was reeds eens bij Demetrius geweest (vgl. I Mach. VII 5) en keerde nu bij hem terug (I Mach. VII 25) om hem door geschenken en list voor zijne plannen te winnen. Naar het Grieksch geschiedde dit in 151. Blijkens v. 26 begaf zich Alcimus ten derden male naar Demetrius en waarschijnlijk was het na een vierde bezoek, dat hij met Bacchides naar Judea gezonden werd en (zie I Mach. IX 1-3) met dezen voor Jerusalem aankwam in de maand Nisan van het jaar 152, d.i. in de lente van 161 vóór Christus. Daar nu Demetrius te Tripolis landde in het jaar 151, d.i. in 162 vóór Christus (vgl. I Mach. VII 1), moet het eerste en tweede bezoek van Alcimus bij Demetrius plaats gehad hebben in dat jaar 162, en blijkt dus de opgaaf van den Griekschen tekst hier de juiste te zijn, indien men de jaartelling van I Mach. volgt, terwijl die der Vulgaat naar de tijdrekening van II Mach. geschiedt. (Zie de Inleiding bl. 250-251. Door de gouden kroon, den palm en de twijgen (waarschijnlijk olijftakken) wilde Alcimus den koning een zinnebeeld aanbieden van zijne dankbaarheid voor 's konings gunst en van zijne hoop op 's konings bescherming in oorlog en in vrede. Deze twijgen schenen aan den tempel te behooren, d.i. uit den tempel te Jerusalem geroofd te zijn.
- voetnoot5)
- Vgl. de Inleiding bl. 246 en I Mach, II 42.
- voetnoot6)
- Vgl. noot 3 en I Mach. VII noot 4.
- voetnoot7)
- Namelijk door het verzet van Judas en de Assideën.
- voetnoot8)
- De andere hooge staatsambtenaren en hovelingen.
- voetnoot9)
- Vgl. I Mach. VII noot 12.
- voetnoot10)
- Namelijk hem met geweld aan de Joden als opperpriester op te dringen en hem te helpen om de met dat ambt verbonden bevoegdheid uit te oefenen. Vgl. I Mach. VII 9.
- voetnoot11)
- Een zinspeling op de talrijke wonderen door God in den loop der eeuwen ten bate der Joden verricht en nog onlangs door Hem hernieuwd. Vgl. III 25; X 29; XI 8.
- voetnoot12)
- Eene plaats, die slechts hier genoemd wordt en welker ligging niet te bepalen is.
- voetnoot13)
- Blijkbaar leed Simon, door den vijand verrast, een nederlaag, die echter niet van overwegend belang was.
- voetnoot14)
- Hij deed door die gezanten den vrede aanbieden aan Judas en de zijnen.
- voetnoot15)
- Judas de Machabeër. Persoonlijk stelde hij geen groot vertrouwen in die plotselinge vredelievendheid van Nicanor (vgl. v. 22); de trouweloosheid der Syriërs en het verraad van Alcimus (vgl. I Mach. VII 12-16) lagen hem nog versch in het geheugen. Intusschen wilde hij de zaak niet alleen beslissen en zich daardoor wellicht het verwijt op den hals halen, dat hij uit eigenbelang den oorlog en de onrust wilde doen voortduren; daarom raadpleegde hij zijn leger.
- voetnoot16)
- Judas en Nicanor. In het geheim, d.i. zonder van weerszijden hunne onderbevelhebbers of lijfwachten mede te brengen.
- voetnoot17)
- Namelijk ongestoord, te goeder trouw en, blijkens hetgeen volgt, met een goeden uitslag.
- voetnoot18)
- De achting, die Nicanor voor Judas had opgevat, bleek inderdaad oprecht te zijn, en hij vond, dat de Joodsche held wel verdiend had op zijne lauweren te gaan rusten en een gemakkelijker leven te leiden. Deze bijzonderheden worden niet vermeld in het Eerste Boek, waar de schrijver terstond gewag maakt (I Mach. VII 27) van hetgeen hier volgt.
- voetnoot19)
- De schrijver geeft niet aan, welke na het sluiten van den wapenstilstand de verhoudingen tusschen Judas benevens de overige vrome Joden van den eenen en Alcimus van den anderen kant waren; met grond mag men veronderstellen, dat Judas, bij het sluiten zijner overeenkomsten met Nicanor, waarborgen verlangde voor de vrije naleving der Wet. Alcimus, die daarom zooveel mogelijk geweerd werd en zich dus in zijne eer- en heerschzucht gedwarsboomd zag, had allen grond om te veronderstellen, dat Nicanor het opperpriesterschap en alles wat daarmede samenhing, op Judas wilde doen overgaan. Of zulks inderdaad het plan van Nicanor was, is uit het verhaal niet op te maken.
- voetnoot20)
- Gr.: ‘niet weinigen’.
- voetnoot21)
- Gr.: ‘en eenen prachtigen tempel voor Bacchua oprichten’.
- voetnoot22)
- Gr.: ‘heilige Heer van alle heiligheid’. De zin is: daar Gij de oneindig Heilige en de Heer zijt van alles wat heilig is, behoort dit heiligdom U toe; daarom bewaar enz.
- voetnoot23)
- Gr.: ‘Razis’.
- voetnoot24)
- Gr.: ‘Maar toen de benden reeds op het punt waren den toren te vermeesteren, en zij de voorpoort met geweld openbraken en bevel gaven om vuur aan te leggen en de deuren in brand te steken, en hij rondom ingesloten was, doorstak hij zich met het zwaard’.
- voetnoot25)
- Razias, een man van geloof, van trouw aan de Wet en van beproefde vaderlandsliefde (vgl. v. 37-38), zou ongetwijfeld dezen zelfmoord niet gepleegd hebben, zoo hij dien in zijn bijzonder geval voor ongeoorloofd had gehouden. Hij meende klaarblijkelijk niet te moeten gedoogen, dat de vijand ook maar eenigszins mocht slagen in zijn sluw en verderfelijk plan (vgl. v. 40) om de Joden op het dwaalspoor te brengen. Was hij eens Nicanor's gevangene, dan kon deze hem met geweld er toe brengen iets te doen, waardoor hij zijns ondanks een slecht voorbeeld gaf en anderen tot afval bracht. Dat mocht niet, meende hij, en daarom achtte hij zich niet minder gerechtigd tot een zelfmoord ten algemeenen nutte als eens Samson, die ten koste van zijn leven de vijanden van Israël vernietigde (vgl. Jud. XVI 30). De schrijver verhaalt hier de daad van Razias zonder ze goed te keuren. Zegt hij, dat Razias op eene edele wijze wilde sterven, dan wil hij daarmede de opvatting van Razias uitdrukken, of wel dezen prijzen, niet wegens den zelfmoord, maar wegens zijne bedoelingen.
- voetnoot26)
- Gr.: ‘midden op de holte’, d.i. op den buik of op de open plaats voor het huis.
- voetnoot27)
- Namelijk op zijne vervolgers; waarschijnlijk om daardoor openlijk te betuigen, dat de schuld van zijnen dood op hen nederkwam en dat hij daarom met recht hoopte op Gods rechtvaardigheid en almacht, die hem bij de verrijzenis datgene verheerlijkt zou teruggeven, wat hij uit trouw aan de Wet en uit naastenliefde had ten offer gebracht.