De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
Liber secundus Machabaeorum.Caput I.
|
FRATRIBUS, qui sunt per AEgyptum, Judaeis, salutem dicunt fratres, qui sunt in Jerosolymis, Judaei, et qui in regione Judaeae, et pacem bonam. | AAN de broeders, de Joden, die zich in Egypte bevinden, wenschen de broeders, de Joden, die te Jerusalem en die in het land Judea zijn, heil en goeden vredeGa naar voetnoot1). |
2. Benefaciat vobis Deus, et meminerit testamenti sui, quod locutus est ad Abraham, et Isaac, et Jacob servorum suorum fidelium: | 2. Moge God u weldoen en zijn verbond gedenken, dat Hij besproken heeft met Abraham en Isaäc en Jacob, zijne trouwe dienaarsGa naar voetnoot2); |
3. Et det vobis cor omnibus ut colatis eum, et faciatis ejus voluntatem corde magno, et animo volenti. | 3. en Hij geve u allen een hart om Hem te eeren en zijnen wil te volbrengen met een groot hart en een bereidwillig gemoed. |
[pagina 373]
4. Adaperiat cor vestrum in lege sua, et in praeceptis suis, et faciat pacem. | 4. Hij opene uw hart voor zijne Wet en voor zijne geboden, en Hij verschaffe vrede. |
5. Exaudiat orationes vestras, et reconcilietur vobis, nec vos deserat in tempore malo. | 5. Hij verhoore uwe gebeden en verzoene zich met u, en verlate u niet te kwaden tijde. |
6. Et nunc hic sumus orantes pro vobis. | 6. En nu zijn wij hier bezig met voor u te bidden. |
7. Regnante Demetrio, anno centesimo sexagesimo nono, nos Judaei scripsimus vobis in tribulatione, et impetu, qui supervenit nobis in istis annis, ex quo recessit Jason a sancta terra, et a regno. | 7. Onder de regeering van Demetrius, in het jaar honderd negen en zestig, hebben wij, Joden, u geschreven in den nood en den drang, die over ons gekomen was in die jaren, sedert Jason zich verwijderde van het heilig land en het rijkGa naar voetnoot3). |
8. Portam succenderunt, et effuderunt sanguinem innocentem: et oravimus ad Dominum, et exauditi sumus, et obtulimus sacrificium, et similaginem, et accendimus lucernas, et proposuimus panes. | 8. Zij hebben de poort verbrand en onschuldig bloed vergoten; en wij hebben tot den Heer gebeden en zijn verhoord geworden, en wij hebben een offer en tarwebloem opgedragen, en de lampen ontstoken en de brooden voorgelegdGa naar voetnoot4). |
9. Et nunc frequentate dies scenopegiae mensis Casleu. | 9. Viert dan nu de dagen van het loofhuttenfeest der maand CasleuGa naar voetnoot5). |
[pagina 374]
10. Anno centesimo octogesimo octavo, populus, qui est Jerosolymis, et in Judaea, Senatusque et Judas, Aristobolo magistro Ptolemaei regis, qui est de genere christorum sacerdotum, et his, qui in AEgypto sunt, Judaeis salutem, et sanitatem. | 10. In het jaar honderd acht en tachtigGa naar voetnoot6). Het volk, dat zich te Jerusalem bevindt en in Judea, en de raad en Judas aan Aristobolus, den leermeester van lconing Ptolemeüs, uit het geslacht der gezalfde priesters, en aan de Joden, die zich in Egypte bevinden, heil en welvarenGa naar voetnoot7)! |
11. De magnis periculis a Deo liberati, magnifice gratias agimus ipsi, utpote qui adversus talem regem dimicavimus. | 11. Uit groote gevaren door God bevrijd, betuigen wij Hem grootelijks dank, aangezien wij tegen zoodanig een koning hebben te strijden gehadGa naar voetnoot8). |
12. Ipse enim ebullire fecit de Perside eos, qui pugnaverunt contra nos, et sanctam civitatem. | 12. Want Hij heeft diegenen uit Perzië doen wegspatten, die tegen ons en de heilige stad gestreden hebben. |
13. Nam cum in Perside esset dux ipse, et cum ipso immensus exercitus, cecidit in templo Naneae, consilio deceptus sacerdotum Naneae. | 13. Immers toen zich de aanvoerder zelf in Perzië bevond en met hem een overgroot leger, kwam hij om in den tempel van Nanea, verschalkt als hij werd door den toeleg der priesters van NaneaGa naar voetnoot9). |
[pagina 375]
14. Etenim cum ea habitaturus venit ad locum Antiochus, et amici ejus, et ut acciperet pecunias multas dotis nomine. | 14. Immers Antiochus was met het voornemen om bij haar te wonenGa naar voetnoot10) daarheen gekomen, evenals zijne vrienden, en ook om groote geldsommen als huwelijksgift te ontvangen. |
[pagina 376]
15. Cumque proposuissent eas sacerdotes Naneae, et ipse cum paucis ingressus esset intra ambitum fani, clauserunt templum, | 15. En toen de priesters van Nanea die hadden uitgestald, en hij met weinigen binnen den omvang van het heiligdom gekomen was, sloten zij den tempel, |
16. Cum intrasset Antiochus: apertoque occulto aditu templi, mittentes lapides percusserunt ducem, et eos qui cum eo erant, et diviserunt membratim, et capitibus amputatis foras projecerunt. | 16. nadat Antiochus was binnengetreden; en een geheimen toegang van den tempel geopend hebbende, wierpen zij met steenen en doodden zij den aanvoerder en die bij hem waren, en hakten ze van lid tot lid in stukken, en nadat zij de hoofden afgehouwen hadden, wierpen zij ze naar buiten. |
17. Per omnia benedictus Deus, qui tradidit impios. | 17. Geprezen in alles zij God, die de goddeloozen overgeleverd heeft! |
18. Facturi igitur quinta et vigesima die mensis Casleu purificationem templi, necessarium duximus significare vobis: ut et vos quoque agatis diem scenopegiae, et diem ignis, qui datus est quando Nehemias aedificato templo et altari obtulit sacrificia. | 18. Daar wij dus op den vijf en twintigsten dag der maand Casleu de reiniging van den tempel zullen vieren, hebben wij het noodig geoordeeld, het u ter kennis te brengen, opdat ook gij het loofhuttenfeest viert en het feest van het vuur, dat geschonken werd, toen Nehemias, na het opbouwen van tempel en altaar, offers opdroegGa naar voetnoot11). |
19. Nam cum in Persidem ducerentur patres nostri, sacerdotes, qui tunc cultores Dei erant, acceptum ignem de altari occulte absconderunt in valle, ubi erat puteus altus, et siccus, et in eo contutati sunt eum, ita ut omnibus ignotus esset locus. | 19. Immers toen onze vaderen naar Perzië gevoerd werden, namen de toenmalige godvreezende priesters het vuur van het altaar en verborgen het in eene vallei, waar zich een diepe en droge put bevond, en zij brachten het daar in veiligheid, zoodat de plaats aan allen onbekend wasGa naar voetnoot18). |
20. Cum autem praeterissent anni multi, et placuit Deo ut mitteretur | 20. Toen nu vele jaren verloopen waren, en het aan God behaagde, |
[pagina 377]
Nehemias a rege Persidis: nepotes sacerdotum illorum qui absconderant, misit ad requirendum ignem: et sicut narraverunt nobis, non invenerunt ignem, sed aquam crassam. | dat Nehemias door den koning van Perzië gezonden werdGa naar voetnoot13), zond hij de kleinzonen van die priesters, die het vuur verborgen hadden, om het te halen; en, zooals men het ons verhaald heeft, zij vonden geen vuur, maar drabbig water. |
21. Et jussit eos haurire, et afferre sibi: et sacrificia, quae imposita erant, jussit sacerdos Nehemias aspergi ipsa aqua, et ligna, et quae erant superposita. | 21. En hij gebood hun er van te putten en bij hem te brengen. En de priester Nehemias beval de offers, die opgelegd waren, met datzelfde water te besprengen, alsmede het hout en wat daarop gelegd wasGa naar voetnoot14). |
22. Utque hoc factum est, et tempus affuit, quo sol refulsit, qui prius erat in nubilo, accensus est ignis magnus, ita ut omnes mirarentur. | 22. En toen dit verricht was en de tijd aanbrak, waarop de zon, die eerst bewolkt was, helder scheen, ontbrandde er een groot vuur, zoodat allen verbaasd stondenGa naar voetnoot15). |
23. Orationem autem faciebant omnes sacerdotes, dum consummaretur sacrificium, Jonatha inchoante, ceteris autem respondentibus. | 23. Alle priesters intusschen deden, terwijl het offer verteerd werd, een gebed, waarbij Jonathas aanhief en de overigen antwoorddenGa naar voetnoot16). |
24. Et Nehemiae erat oratio hunc habens modum: DOMINE Deus omnium creator, terribilis, et fortis, justus, et misericors, qui solus es bonus rex, | 24. En het gebed van Nehemias was vervat in dezen vorm: Heer, God, Schepper van alles, ontzaglijk en sterk, rechtvaardig en barmhartig, die alleen een goedertieren koning zijtGa naar voetnoot17), |
25. Solus praestans, solus justus, et omnipotens, et aeternus, qui liberas Israel de omni malo, qui fecisti patres electos, et santificasti eos: | 25. alleen milddadig, alleen rechtvaardig en almachtig en eeuwig, die Israël uit alle kwaad verlost, die de vaderen tot uitverkorenen gemaakt en hen geheiligd hebt, |
26. Accipe sacrificium pro uni- | 26. aanvaard het offer voor ge- |
[pagina 378]
verso populo tuo Israel, et custodi partem tuam, et sanctifica. | heel uw volk Israël, en bewaar en heilig uw erfdeelGa naar voetnoot18). |
27. Congrega dispersionem nostram, libera eos, qui serviunt gentibus, et contemptos et abominatos 1 espice: ut sciant gentes quia tu es Deus noster. | 27. Verzamel onze verstrooiing, bevrijd degenen, die de heidenen dienen, en zie neerGa naar voetnoot19) op de verachten en verafschuwden, opdat de heidenen weten, dat Gij onze God zijt. |
28. Afflige opprimentes nos, et contumeliam facientes in superbia. | 28. Teister die ons verdrukken en smaden in hoogmoed. |
29. Constitue populum tuum in loco sancto tuo, sicut dixit Moyses. Deut. XXX 3 5; Infra II 18. | 29. Vestig uw volk in uwe heilige plaats, zooals Moses gesproken heeftGa naar voetnoot20). |
30. Sacerdotes autem psallebant hymnos, usquequo consumptum esset sacrificium. | 30. En de priesters zongen lofliederen, totdat het offer verteerd was. |
31. Cum autem consumptum esset sacrificium, ex residua aqua Nehemias jussit lapides majores perfundi. | 31. En toen het offer verteerd was, beval Nehemias groote steenen met het overige water te begietenGa naar voetnoot21). |
32. Quod ut factum est, ex eis flamma accensa est: sed ex lumine, quod refulsit ab altari, consumpta est. | 32. Zoodra dit geschied was, sloeg een vlam daaruit op, maar zij werd te niet gedaan door het licht, dat van het altaar straaldeGa naar voetnoot22). |
33. Ut vero manifestata est res, renuntiatum est regi Persarum quod in loco, in quo ignem absconderant hi, qui translati fuerant, sacerdotes, aqua apparuit, de qua Nehemias, et qui cum eo erant, purificaverunt sacrificia. | 33. Toen nu de zaak ruchtbaar was geworden, werd aan den koning der PerzenGa naar voetnoot23) geboodschapt, dat op de plaats, waar de priesters, die weggevoerd waren, het vuur verborgen hadden, water was te voorschijn gekomen, waarmede Nehemias en die met hem waren de offers hadden gereinigd. |
34. Considerans autem rex, et rem diligenter examinans, fecit ei templum, ut probaret quod factum erat. | 34. De koning nu overwoog en onderzocht de zaak nauwkeurig en richtte daarvoor een heiligdom op om te bevestigen wat geschied wasGa naar voetnoot24). |
35. Et cum probasset, sacerdoti- | 35. En toen hij het bevestigd had, |
[pagina 379]
bus donavit multa bona, et alia atque alia munera, et accipiens manu sua, tribuebat eis. | gaf hij aan de priesters vele goede zaken en allerlei geschenken, die hij eigenhandig nam en aan hen uitdeelde. |
36. Appellavit autem Nehemias hunc locum Nephthar, quod interpretatur Purificatio. Vocatur autem apud plures Nephi. | 36. Nehemias nu noemde die plaatsGa naar voetnoot25) Nephthar, hetwelk beteekent Reiniging. Door velen echter wordt zij Nephi genoemd. |
- voetnoot1)
- Reeds ten tijde van Nabuchodonosor hadden vele Joden de wijk genomen naar Egypte; onder Ptolemeüs I Lagi werd er een zeer groot getal daarheen overgebracht; dezen bleven meerendeels daar gevestigd en werden naderhand nog door anderen uit vrijen wil gevolgd. Later bouwden zij eenen tempel te Leontopolis, bij Heliopolis, en hielden daar, tegen de voorschriften der Wet (Lev. XVII 3; Deut. XII 5 volg.), hunne godsdienstoefeningen. Om hen nu tot trouwer naleving der Wet, vooral in dit opzicht, aan te sporen en de bedreigde eenheid in het punt van openbaren offerdienst te bevorderen, werd hun het Tweede Boek der Machabeën door de Palestijnsche Joden toegezonden. Zie de Inleiding blz. 249, 250.
- voetnoot2)
- Reeds in dezen aanhef wordt er duidelijk genoeg op gewezen, dat de zegeningen, waartoe God zich in zijn verbond verplicht heeft, slechts dan aan de Egyptische Joden kunnen ten deel vallen, als zij trouwe dienstknechten des Heeren zijn, gelijk Abraham enz., als zij (v. 3) zich bevlijtigen God te dienen ondanks de bespottingen en verleidingen der heidenen en zij dus de Wet in haar geheel met nauwgezetheid naleven. Vgl. v. 4.
- voetnoot3)
- De briefschrijvers van v. 1 beroepen zich hier op eenen vroeger, onder de regeering van Demetrius II Nicator in het jaar 169, naar de jaartelling der Seleuciden, verzonden brief. Zij, die de echtheid van II Mach. ontkennen, beweren, dat de schrijver den brief van v. 1-9 verdicht en zich daarbij vooreerst vergist heeft in het jaarcijfer 169, daar, naar hunne opvatting, te dien tijde Antiochus VI over de Joden regeerde, en vervolgens in den persoon van ‘den vredelievenden’ Demetrius II, dien hij verwisselt met ‘den vervolger’ Demetrius I. Een vergissing in het jaarcijfer heeft echter hier niet plaats gehad; immers het jaar 169 (zie de Inleiding bl. 251) staat gelijk met het jaar 170 naar de jaartelling van het Eerste Boek. Nu werd Antiochus VI in 170 (zie I Mach. XIII 31 en 41) omgebracht door Tryphon, die zich van de regeering meester maakte, maar bestreden werd door Demetrius II. Deze, die steeds zijn koningschap tegen Antiochus VI gehandhaafd had, verzoende zich in 170 met Simon (vgl. I Mach. XIII 34, 41, 51), en verloor de regeering eerst in 172. Wordt nu in den brief gesproken van den nood en den drang, die de Joden gekweld hadden in die jaren, dan wordt daarmede de tijd bedoeld, welke verloopen was sedert den afval van Jason, dus sedert de regeering van Antiochus Epiphanes, tot in het jaar 169 (170), toen Demetrius II nog regeerde en Tryphon dien nood en drang veroorzaakte. De schrijver zegt niet, dat Demetrius II dit deed, en al zou men v. 7 in dezen laatsten zin willen uitleggen, dan volgt daaruit nog niet, dat de schrijver zich omtrent ‘den vredelievenden’ Demetrius II vergist heeft; immers deze was wel is waar een korten tijd vredelievend gestemd, maar van hem kon men, zonder hem met Demetrius I te verwisselen, in waarheid zeggen, dat hij zoowel zelf (vgl. I Mach. XI 53), als door zijne veldheeren (vgl. I Mach. XI 63), nood en drang over de Joden bracht. - Voor Jason zie IV 7 volg. en V 7-10. Het rijk is hier het Godsrijk, dat gevestigd was in het heilig land, Judea.
- voetnoot4)
- Door poort wordt hier of wel de hoofdpoort van den tempel aangeduid of wel alle poorten daarvan (vgl. I Mach. IV 38); door het opdragen van een offer enz. de herstelling van den openbaren offerdienst te Jerusalem.
- voetnoot5)
- Het eigenlijke loofhuttenfeest werd gevierd in de maand Tisjri (zie Deut. XVI 13). Hier wordt het door Judas den Machabeër (vgl. I Mach. IV 59) ingestelde feest der hernieuwde inwijding van den tempel bedoeld, van welke in v. 8 gesproken wordt. Dit feest wordt hier loofhuttenfeest genoemd, omdat het op dezelfde wijze als bovengemeld feest gevierd werd (vgl. II Mach. X 6). Joan. X 22 wordt het ‘encaenia’, d.i. vernieuwingsfeest, genoemd. Men vierde het in de maand Casleu, die beantwoordde aan November - December.
- voetnoot6)
- Dit jaartal behoort bij den voorafgaanden brief, niet bij den volgenden; immers de Grieken waren gewoon de dagteekening niet boven, maar onder hunne brieven te plaatsen, gelijk zulks dan ook in de brieven van hoofdstuk XI geschiedt.
- voetnoot7)
- De raad, die I Mach. XII 6 ‘de oudsten des volks’ genoemd wordt, duidt hier naar alle waarschijnlijkheid dezelfde vergadering aan, welke ten tijde van den Heiland den naam droeg van ‘Sanhedrin’ of ‘Synedrium’. Sommigen meenen, dat door Judas hier een Essener bedoeld wordt, dien Flavius Josephus steeds ‘een zekeren Judas’ noemt; maar juist de woorden ‘een zekere’ geven genoeg te kennen, dat die Judas niet aan het hoofd des volks stond. De brief zelf draagt geen dagteekening, maar uit den inhoud blijkt, dat hij niet lang na den dood van Antiochus Epiphanes, en dus tijdens het leven van Judas den Machabeër geschreven is; ook is hij gericht aan Aristobolus, die allerwaarschijnlijkst degene is, welke volgens Eusebius en anderen aan Ptolemeüs Philometor een zinnebeeldige uitlegging van den Pentateuch gaf en wellicht daarom hier diens leermeester genoemd wordt. Judas de Machabeër nu was een tijdgenoot van Ptolemeüs Philometor, die van 181 tot 146 vóór Christus regeerde. Daar Aristobolus aan het hof een zoo groot aanzien genoot, en hij tot het geslacht der gezalfde priesters, d.i. der hoogepriesters, behoorde, was hij wel de meest geschikte persoon om de Joden van Egypte over te halen tot de viering van een gemeenschappelijk feest der tempelwijding.
- voetnoot8)
- Zoodanig een honing, namelijk als de machtige, goddelooze en wreede Antiochus Epiphanes was.
- voetnoot9)
- De aanvoerder is hier Antiochus (vgl. v. 14); Nanea was waarschijnlijk dezelfde als Anaia of Anaitis, die door de Perzen vereerd werd als hunne beschermgodin en bij de Grieken en Romeinen Artemis of Diana heet. Intusschen meenen anderen, dat zij dezelfde is als Aphrodite of Venus. - Hetgeen de Joden hier (v. 13-16) berichten omtrent den dood van Antiochus is niet eensluidend met het verhaal van I Mach. VI 1-16 en met dat van Jason's verkorter in II Mach. IX 1-12; immers dáár wordt verhaald, dat Antiochus Epiphanes getracht had eenen tempel te plunderen, maar door de inwoners der stad verdreven werd en aan eene vreeselijke kwaal stierf op zijnen terugtocht naar Babylonië. Daarom meenen sommigen, dat hier, v. 13-16, sprake is van Antiochus VII Sidetes. Daartegenover staat echter, dat deze, naar het getuigenis der ongewijde geschiedschrijvers, in eenen oorlog tegen de Parthen door zelfmoord omkwam of in een gevecht sneuvelde; geen van hen maakt gewag van plundering eens tempels, noch van zijnen dood door de handen van afgodspriesters. Ook had hij in dien oorlog de Joden tot bondgenooten, zoodat de uitdrukkingen van v. 11 op hem niet passen. Bovendien regeerde Antiochus VII van 139-130 vóór Christus, terwijl Judas de Machabeër (v. 10) sneuvelde in 161 vóór Chr. en Aristobolus (v. 10) leefde ten tijde ven Ptolemeüs VII Philometor (181-146 v.Chr.) - Om die reden meenen anderen, dat hier, v. 13 volg., Antiochus III de Groote bedoeld wordt, die inderdaad volgens de geschiedschrijvers Strabo en Justinus gedood werd, toen hij poogde eenen tempel van Belus in Perzië te plunderen. Daartegen pleit echter, dat Antiochus III omkwam in 187 v.Chr., terwijl in den brief, die, van ongeveer 162, volgens anderen van 164 of 163 v.Chr. dagteekent, klaarblijkelijk gesproken wordt van een onlangs omgekomen koning; daarenboven hadden de Joden geen bijzondere reden om van Antiochus III op de wijze te spreken, waarop zulks hier in v. 11 geschiedt. - De toedracht der zaak is dus naar alle waarschijnlijkheid deze geweest: Antiochus IV Epiphanes wilde den tempel van Nanea plunderen, die zich te Susa of in eene andere stad van het gewest Elymaïs in Perzië bevond (vgl. I Mach. VI 1 en noot 1; II Mach. IX 2). Hij werd echter door de inwoners afgeslagen en trok naar Babylonië terug (I Mach. VI 4 en II Mach. IX 2). Op de grenzen van Perzië en Medië, nl. op den weg naar Ecbatana (II Mach. IX 3), ontving hij het bericht der nederlaag van zijnen veldheer Lysias in Judea, en stierf kort daarna aan zijne vreeselijke kwaal, naar Polybius en den H. Hiëronymus te Tabes. Het bericht omtrent het mislukken van den aanslag tegen genoemden tempel en den dood van Antiochus kwam weldra te Jerusalem, maar te gelijker tijd het valsch gerucht, dat hij den dood gevonden had in den tempel van Nanea (v. 13-16). Dat zulk een gerucht in Judea kon loopen en den Joden geloofwaardig voorkwam, is alleszins verklaarbaar èn door den verren afstand van de plaats, waar Antiochus stierf, èn door de overeenkomst van zijn mislukten aanslag met dien van zijn vader, Antiochus III, èn door de opgetogenheid der Joden bij het vernemen van den dood huns dwingelands. Zonder nu verdere berichten af te wachten, haastten dezen zich aan hunne volksgenooten in Egypte (v. 10-16) te melden hetgeen zij vernomen hadden. Later werd hun de ware toedracht der zaak bekend, zooals die verhaald wordt door den schrijver van I Mach. (VI 1-16) en door Jason's verkorter (II Mach. IX 1-12). Deze haalt hier (v. 10b volg.) den door de Joden naar Egypte gezonden brief letterlijk en historisch aan, en acht het onnoodig er op te wijzen, dat de briefschrijvers in dwaling verkeerden, daar hij de ware toedracht naderhand zelf zou verhalen (IX 1-12). Wel verre dus van eenigen grond op te leveren tegen de echtheid en geloofwaardigheid van het Tweede Boek der Machabeën, bewijst de inhoud van den hier aangehaalden tweeden brief de nauwgezetheid van den schrijver in het bijbrengen zijner bescheiden.
- voetnoot10)
- Onder voorwendsel van met de godin te huwen, maar inderdaad om zich de schatten van den tempel als huwelijksgift te kunnen toeëigenen.
- voetnoot11)
- Over het loofhuttenfeest in de maand Casleu vgl. I Mach. IV 59 en hierboven v. 9. Op denzelfden dag vierden de Joden het feest van het vuur, ter herinnering aan de gebeurtenis, waarvan gewag gemaakt wordt in v. 19-22. Naar de Vulgaat wordt hier niet gezegd, dat Nehemias den tempel weder opgebouwd had; trouwens allen wisten, dat zulks door Zorobabel verricht was vóór de komst van Nehemias. In het Grieksch staat wel ‘opgebouwd hebbende’, maar daardoor worden of aanzienlijke herstellingen aangeduid, die Nehemias had doen aanbrengen, of wel beteekent ‘opbouwen’ zooveel als ‘versterken’, ‘met muren omringen’, gelijk zulks I Mach. IV 60 het geval is. Dit was inderdaad het werk van Nehemias (vgl. II Esdr. III en IV).
- voetnoot18)
- Perzië staat hier voor Babylonië, dat destijds tot het Perzische of Parthische gebied behoorde. Het vuur van het altaar was het heilige vuur, dat oudtijds (vgl. Levit. IX 24; II Par. VII 1) uit den hemel gedaald was; naar Lev. VI 12-13 moest een altijd brandend vuur op het altaar der brandoffers onderhouden worden.
- voetnoot13)
- Vgl. II Esdr. II 1 volg.
- voetnoot14)
- In den Griekschen tekst staat juister: ‘Nehemias beval aan de priesters’. Nehemias was geen priester, weshalve hij ook de hier aangeduide priesterlijke handelingen niet zelf verrichtte. Door wat er op gelegd was wordt het offervleesch aangeduid.
- voetnoot15)
- Sommigen willen deze gebeurtenis, met een beroep op v. 36, als geheel natuurlijk uitleggen, alsof het drabbig water (v. 20), met naphtha of steenolie verzadigd slijk zou geweest zijn, dat door de warmte der zonnestralen ontvlamd werd. In v. 20 en 21 wordt echter niet van slijk, maar van water en van besprengen gesproken, en door bijmenging van naphtha zou het water geenszins drabbig (v. 20) geworden zijn. De schrijvers van den brief beroepen zich hier (v. 20) op een overlevering en (II 1, 4, 13) op geschreven bescheiden omtrent de verhaalde gebeurtenissen. Daar de ongeloofwaardigheid dier overlevering en dier bescheiden, die verloren geraakt zijn, niet kan bewezen worden, bestaat er geen reden om te beweren, dat het hier verhaalde niet naar de letter kan geschied zijn. Vgl. overigens noot 9.
- voetnoot16)
- Wie deze Jonathas was, is even onzeker als de wijze, waarop de overigen antwoordden. Vgl. Psalmen, Inleiding blz. 14.
- voetnoot17)
- De Grieksche tekst heeft: ‘evenals Nehemias. Het gebed was’ enz.
- voetnoot18)
- Uw uitverkoren volk, waartoe ook degenen behooren, die (v. 27) in de verstrooiing, nl. in andere landen verspreid, wonen. Vgl. Ps. CXLVI 2 noot 3.
- voetnoot19)
- Namelijk goedgunstig, om hun hulp te verleenen.
- voetnoot20)
- Exod. XV 17; Deut. XXX 3-5.
- voetnoot21)
- Daaruit zou blijken, dat het vuur niet ontstaan was uit het hout of het vet der offerdieren, hetwelk op het altaar gelegd was.
- voetnoot22)
- Hoe de vlam door het licht werd te niet gedaan wordt hier niet verder aangeduid; mogelijk schitterde dit laatste zoozeer, dat de vlam daarbij nauwelijks merkbaar scheen; of wel brandde het vuur op het altaar langer dan op de steenen, ten teeken, dat alleen het eerste als heilig moest beschouwd en onderhouden worden.
- voetnoot23)
- Allerwaarschijnlijkst Artaxerxes I.
- voetnoot24)
- Gr.: ‘door omheining maakte de koning (daar) een heiligdom, en (v. 35) voor wie hij (d.i. daar hij hun) goedgunstig gezind was, nam en gaf hij hun vele geschenken’. De koning onderzocht de gebeurtenis, erkende ze als waar en bevestigde zulks, door het ontvangen vuur als heilig te vereeren.
- voetnoot25)
- Gr.: ‘dat’ (nl. het water) ‘Nephthaï’ of ‘Nephtha’.