De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
Caput XV.
|
1. Et misit rex Antiochus filius Demetrii epistolas ab insulis maris Simoni sacerdoti, et principi gentis Judaeorum, et universae genti: | 1. En koning Antiochus, zoon van Demetrius, zond van de eilanden der zee brieven aan Simon, den priester en vorst des Joodschen volks, en aan het geheele volkGa naar voetnoot1). |
2. Et erant continentes hunc modum: REX Antiochus Simoni sacerdoti magno, et genti Judaeorum salutem. | 2. En zij waren van dezen inhoud: Koning Antiochus aan Simon, den hoogepriester, en aan het Joodsche volk heil! |
3. Quoniam quidem pestilentes obtinuerunt regnum patrum nostrorum, volo autem vindicare regnum, et restituere illud sicut erat antea: et electam feci multitudinem exercitus, et feci naves bellicas. | 3. Aangezien verderfelijke mannen het rijk onzer vaderen overweldigd hebben, wil ik daarentegen het rijk vrijvechten en het herstellen, zooals het te voren was; en ik heb eene menigte krijgsvolk uitgelezen en oorlogsschepen toegerust. |
4. Volo autem procedere per regionem ut ulciscar in eos, qui corruperunt regionem nostram et qui desolaverunt Civitates multas in regno meo. | 4. Ik wil dan door het land trekken om wraak te oefenen op hen, die ons gewest verdorven en die vele steden in mijn rijk verwoest hebben. |
5. Nunc ergo statuo tibi omnes oblationes, quas remiserunt tibi ante me omnes reges, et quaecumque alia dona remiserunt tibi: | 5. Nu dan wijs ik u alle bijdragen toe, welke u alle koningen vóór mij hebben kwijtgescholden, en alle andere giften hoedanig ook, waarvan zij u ontheven hebbenGa naar voetnoot2). |
6. Et permitto tibi facere percussuram proprii numismatis in regione tua: | 6. En ik sta u toe eigen munt te slaan in uw landGa naar voetnoot3). |
7. Jerusalem autem sanctam esse, et liberam: et omnia arma, quae fabricata sunt, et praesidia, quae | 7. Jerusalem zij nu heilig en vrijGa naar voetnoot4); en alle wapenen, die vervaardigd zijn, en de door u gebouwde ves. |
[pagina 364]
construxisti, quae tenes, maneant tibi. | tingen, die gij in bezit hebt, zullen u blijven toebehooren. |
8. Et omne debitum regis: et quae futura sunt regi, ex hoc, et in totum tempus remittuntur tibi. | 8. En al het aan den koning verschuldigde en wat aan den koning zal toekomen, wordt van nu af aan en voor altijd kwijtgescholden. |
9. Cum autem obtinuerimus regnum nostrum, glorificabimus te, et gentem tuam, et templum gloria magna ita ut manifestetur gloria vestra in universa terra. | 9. Wanneer wij echter ons rijk zullen bemachtigd hebben, zullen wij u en uw volk en den tempel met grooten luister verheerlijken, zoodat uw luister zal bekend gemaakt worden over de geheele aarde. |
10. Anno centesimo septuagesimo quarto exiit Antiochus in terram patrum suorum, et convenerunt ad eum omnes exercitus, ita ut pauci relicti essent cum Tryphone. | 10. In het jaar honderd vier en zeventig trok Antiochus uitGa naar voetnoot5) naar het land zijner vaderen, en alle troepen schaarden zich aan zijne zijde, zoodat weinigen overbleven bij Tryphon. |
11. Et insecutus est eum Antiochus rex, et venit Doram fugiens per maritimam: | 11. En koning Antiochus zette hem na, en hij kwam te Dora op zijne vlucht langs den zeekantGa naar voetnoot6); |
12. Sciebat enim quod congregata sunt mala in eum, et reliquit eum exercitus. | 12. want hij wist, dat de onheilen zich boven hem opeengestapeld hadden en dat zijn leger hem verliet. |
13. Et applicuit Antiochus super Doram cum centum viginti millibus virorum belligeratorum, et octo millibus equitum: | 13. En Antiochus legerde zich voor Dora met honderd twintig duizend krijgslieden en acht duizend ruiters. |
14. Et circuivit civitatem, et naves a mari accesserunt: et vexabant civitatem a terra, et mari, et neminem sinebant ingredi, vel egredi. | 14. En hij omsingelde de stad, en van den zeekant naderden schepen; en zij benauwden de stad te land en te water en lieten niemand in- of uitgaan. |
15. Venit autem Numenius, et qui cum eo fuerant, ab urbe Roma, habentes epistolas regibus, et regionibus scriptas, in quibus continebantur haec: | 15. Nu kwam Numenius en die met hem geweest waren, uit de stad Rome, voorzien van brieven, geschreven aan de koningen en de landenGa naar voetnoot7), waarin het volgende vervat was: |
[pagina 365]
16. LUCIUS consul Romanorum, Ptolemaeo regi salutem. | 16. Lucius, consul der Romeinen, aan koning Ptolemeüs heilGa naar voetnoot8)! |
17. Legati Judaeorum venerunt ad nos amici nostri, renovantes pristinam amicitiam, et societatem, missi a Simone principe sacerdotum, et populo Judaeorum. | 17. Er zijn afgezanten der Joden tot ons gekomen als onze vrienden, ter hernieuwing van de oude vriendschap en het bondgenootschap gezonden door Simon, den hoogepriester, en het Joodsche volk. |
18. Attulerunt autem et clypeum aureum mnarum mille. | 18. Zij hebben daarenboven een gouden schild medegebracht van duizend mina's. |
19. Placuit itaque nobis scribere regibus, et regionibus, ut non inferant illis mala, neque impugnent eos, et civitates eorum, et regiones eorum: et ut non ferant auxilium pugnantibus adversus eos. | 19. Het heeft ons dan ook behaagd te schrijven aan de koningen en landen, dat zij hun geen kwaad aandoen, noch hen en hunne steden en hunne landen beoorlogen, en dat zij geen hulp verleenen aan die tegen hen strijden. |
20. Visum autem est nobis accipere ab eis clypeum. | 20. En wij hebben goedgevonden het schild van hen aan te nemenGa naar voetnoot9). |
21. Si qui ergo pestilentes refugerunt de regione ipsorum ad vos, tradite eos Simoni principi sacerdotum, ut vindicet in eos secundum legem suam. | 21. Indien dus verderfelijke mannen uit hun land naar u gevlucht zijn, levert ze dan uit aan Simon, den hoogepriester, opdat hij ze straffe naar zijne wet. |
22. Haec eadem scripta sunt Demetrio regi, et Attalo, et Ariarathi, et Arsaci, | 22. Ditzelfde werd geschreven aan koning Demetrius en aan Attalus en Ariarathus en ArsacesGa naar voetnoot10), |
[pagina 366]
23. Et in omnes regiones: et Lampsaco, et Spartiatis, et in Delum, et in Myndum, et in Sicyonem, et in Cariam, et in Samum, et in Pamphyliam, et in Lyciam, et in Alicarnassum, et in Coo, et in Siden, et in Aradon, et in Rhodum, et in Phaselidem, et in Gortynam, et Gnidum, et Cyprum, et Cyrenen. | 23. en naar alle landen, en aan Lampsacus en aan de Spartanen en naar Delos en naar Myndus en naar Sicyon en naar Carië en naar Samos en naar Pamphylië en naar Lycië en naar Halicarnassus en naar Cos en naar Sides en naar Aradus en naar Rhodus en naar Phaselis en naar Gortyne en naar Gnidus en naar Cyprus en naar CyreneGa naar voetnoot11). |
24. Exemplum autem eorum scripserunt Simoni principi sacerdotum, et populo Judaeorum. | 24. Een afschrift daarvan schreven zij aan Simon, den opperpriester, en aan het Joodsche volk. |
25. Antiochus autem rex applicuit castra in Doram secundo, admovens ei semper manus, et machinas faciens: et conclusit Tryphonem, ne procederet. | 25. Koning Antiochus intusschen belegerde andermaalGa naar voetnoot12) Dora, terwijl hij het gedurig aantastte en belegeringswerktuigen vervaardigde; en hij sloot Tryphon in, opdat hij er niet uitkwam. |
26. Et misit ad eum Simon duo millia virorum electorum in auxilium, et argentum, et aurum, et vasa copiosa: | 26. En Simon zond hem twee duizend uitgelezen mannen ter hulp en zilver en goud en vele toestellen. |
27. Et noluit ea accipere, sed rupit omnia, quae pactus est cum eo antea, et alienavit se ab eo. | 27. En hij wilde die niet aannemenGa naar voetnoot13), maar verbrak alles, wat hij te voren met hem bedongen had en vervreemdde zich van hem. |
28. Et misit ad eum Athenobium unum de amicis suis, ut tractaret cum ipso, dicens: Vos tenetis Joppen, et Gazaram, et arcem, quae est in Jerusalem, civitates regni mei: | 28. En hij zond hem Athenobius, een zijner vrienden, om met hem te onderhandelen, zeggende: Gij houdt Joppe bezet en Gazara en den burcht te Jerusalem, steden van mijn rijk. |
[pagina 367]
29. Fines earum desolastis, et fecistis plagam magnam in terra, et dominati estis per loca multa in regno meo. | 29. De omstreken daarvan hebt gij verwoest en groot onheil aangericht in het land en uwe heerschappij uitgestrekt over vele plaatsen in mijn rijk. |
30. Nunc ergo tradite civitates, quas occupastis, et tributa locorum, in quibus dominati estis extra fines Judaeae. | 30. Levert dus nu de steden uit, die gij bezet hebt, en de schattingen der plaatsen, in welke gij de heerschappij hebt uitgeoefend buiten het gebied van Judea. |
31. Sin autem, date pro illis quingenta talenta argenti, et exterminii, quod exterminastis, et tributorum civitatum alia talenta quingenta: sin autem, veniemus, et expugnabimus vos. | 31. Zoo niet, dan geeft daarvoor vijfhonderd talenten zilver, en voor de verwoesting, die gij hebt aangericht, en voor de schattingen der steden andermaal vijfhonderd talenten, anders zullen wij komen en u den oorlog aandoen. |
32. Et venit Athenobius amicus regis in Jerusalem, et vidit gloriam Simonis, et claritatem in auro, et argento, et apparatum copiosum: et obstupuit: et retulit ei verba regis. | 32. En Athenobius, een vriend des konings, kwam te Jerusalem en zag den luister van Simon en zijne heerlijkheid in goud en zilver en zijne rijke uitrusting; en hij stond verbaasd; en hij bracht hem de woorden des konings over. |
33. Et respondit ei Simon, et dixit ei: Neque alienam terram sumpsimus, neque aliena detinemus: sed hereditatem patrum nostrorum, quae injuste ab inimicis nostris aliquo tempore possessa est. | 33. En Simon antwoordde hem en zeide hem: Wij hebben geen vreemd land genomen en houden geen vreemd goed in bezit, maar het erfdeel onzer vaderen, dat wederrechtelijk door onze vijanden eenigen tijd bezeten is geworden. |
34. Nos vero tempus habentes, vindicamus hereditatem patrum nostrorum. | 34. Daar wij echter eene goede gelegenheid hebben, handhaven wij het erfdeel onzer vaderen. |
35. Nam de Joppe, et Gazara quae expostulas, ipsi faciebant in populo plagam magnam, et in regione nostra: horum damus talenta centum. Et non respondit ei Athenobius verbum. | 35. Want wat Joppe en Gazara aanbetreft, die gij opeischt, zij berokkenden groot onheil aan het volk en aan ons land. Daarvoor geven wij honderd talentenGa naar voetnoot14). En Athenobius antwoordde hem geen woord; |
36. Reversus autem cum ira ad regem, renuntiavit ei verba ista, et gloriam Simonis, et universa, quae vidit, et iratus est rex ira magna. | 36. maar met gramschap tot den koning teruggekeerd, gaf hij hem bericht van die woorden en van de heerlijkheid van Simon en van al wat hij gezien had. En de koning ontstak in grooten toorn. |
37. Tryphon autem fugit navi in Orthosiada. | 37. Tryphon intusschen ontvluchtte op een schip naar OrthosiasGa naar voetnoot15). |
[pagina 368]
38. Et constituit rex Cendebaeum ducem maritimum, et exercitum peditum et equitum dedit illi. | 38. En de koning stelde Cendebeüs aan tot bevelhebber over het kustland en gaf hem een leger van voetknechten en ruiters. |
39. Et mandavit illi movere castra contra faciem Judaeae: et mandavit ei aedificare Gedorem, et obstruere portas civitatis, et debellare populum. Rex autem persequebatur Tryphonem. | 39. En hij gebood hem met zijn leger op te rukken tegen Judea; en hij beval hem Gedor op te bouwen en de poorten der stad te versperren en het volk te beoorlogen. De koning intusschen zette Tryphon naGa naar voetnoot16). |
40. Et pervenit Cendebaeus Jamniam, et coepit irritare plebem, et conculcare Judaeam, et captivare populum, et interficere, et aedificare Gedorem. | 40. En Cendebeüs kwam te Jamnia en begon het volk te tergen en Judea te vertrappen en het volk gevangen te nemen en te dooden en Gedor op te bouwen. |
41. Et collocavit illic equites, et exercitum: ut egressi perambularent viam Judaeae, sicut constituit ei rex. | 41. En hij plaatste daar ruiters en een leger, opdat zij zouden uitrukken en den weg van Judea afloopen, zooals de koning hem gelast had. |
- voetnoot1)
- Antiochus VII Sidetes was een zoon van Demetrius I Soter en een jongere broeder van koning Demetrius II Nicator, die door de Parthen was gevangen genomen (vgl. XIV 3). Antiochus, die naar den troon van Syrië stond, schreef uit Rhodus, een van de eilanden der Middellandsche Zee, eenen brief (v. 2-9) aan Simon om zich diens steun te verzekeren tegen Tryphon (v. 10) en andere mededingers, ‘verderfelijke mannen’ (v. 3), tegenover welke hij zich, steunende op zijn geboorterecht, koning noemt.
- voetnoot2)
- Door bijdragen en giften worden hier belastingen aangeduid.
- voetnoot3)
- Dit recht volgde reeds uit de erkenning van Judea als zelfstandig rijk onder het beheer van Simon. Zie XIII 42 noot 20.
- voetnoot4)
- Zie X 31 noot 12.
- voetnoot5)
- Dit geschiedde in 139 vóór Christus. Nadat hij eenigen tijd door het land had omgezworven, liet Cleopatra, de verstooten echtgenoote van Demetrius II Nicator (zie X noot 27 en XIV noot 3), hem hare hand en den troon aanbieden. Antiochus nam dit aan, begaf zich daartoe naar Seleucië en zag zich weldra aan het hoofd van een geducht leger, daar buiten de partijgangers van Cleopatra zich ook nog de troepen van Tryphon aan zijne zijde schaarden.
- voetnoot6)
- Gr.: ‘Hij kwam op zijne vlucht te Dora, dat aan de zee ligt’. Dora of Dor, heden Tantoerah, tusschen Jaffa en den Karmel, was een sterke vesting en zeehaven aan de Middellandsche Zee. Reeds vroeger had Antiochus III de Groote in zijnen oorlog tegen Ptolemeüs Philopator ze tevergeefs belegerd.
- voetnoot7)
- Namelijk die zich binnen den kring van de opperheerschappij of den invloed der Romeinen bevonden.
- voetnoot8)
- Sommigen meenen, dat het woord consul hier enkel eenen zaakgelastigde of eenen openbaren ambtenaar aanduidt; anderen, dat deze consul Lucius Calpurnius Piso was, en dat hij met Marcus Popilius Laenas het consulaat bekleedde tegen 139 vóór Christus. De ambtgenoot van Marcus Popilius Laenas heette echter niet Lucius, maar Cneüs Calpurnius Piso. Daar het schrijven van Lucius ook (v. 22) aan koning Demetrius gericht was, en deze (zie XIV 1-3) in 141 vóór Chr. gevangen genomen werd, moet het wel uitgevaardigd zijn in 142 vóór Chr., toen Lucius Caecilius Metellus Calvus en Q. Fabius Maximus Servilianus consuls waren. Neemt men nu aan, dat genoemd schrijven, naar v. 10 en 15, door den gezant Numenius medegebracht werd in 139 vóór Chr., dan zoude Numenius van 142 tot 139 op reis geweest zijn, wat moeilijk aan te nemen is. Eene oplossing van die moeielijkheid is wellicht te vinden, als men aanneemt, dat v. 15-24 hunne plaats moesten hebben XIV 26, na de woorden: en zij verzekerden hem de vrijheid. Trouwens de brief is niet minder een antwoord der Romeinen op de zending van Numenius dan hetgeen gezegd wordt XIV 25 (vgl. XIV 24). Vindt nu de brief zijne plaats in XIV 26, dan is Numenius uit Rome vertrokken in 142 of in het begin van 141, en te Jerusalem aangekomen vóór Augustus-September van 141 (zie XIV 27), tijdig genoeg om Demetrius van het schrijven des consuls, dat hij medebracht, kennis te geven (zie XIV 40) en aan Simon de welwillendheid van Demetrius te verzekeren (vgl. v. 21 en XIV 38-40). De ambtgenoot van Lucius bevond zich ongetwijfeld tijdens de uitvaardiging van den brief elders; daarom is het stuk dan ook alleen door Lucius geteekend. De brief was gericht aan Ptolemeüs Physcon, koning van Egypte, en gelijkluidend met de tot andere koningen en volken gerichte brieven. Zie v. 15 en 22-23.
- voetnoot9)
- Ten teeken, dat wij hunne bescherming op ons nemen.
- voetnoot10)
- Demetrius II Nicator was tijdens het schrijven van den brief nog niet gevangen, althans zijn gevangenschap was den Romeinen toen nog onbekend. Attalus (waarschijnlijk de Tweede) was koning van Pergamus; Ariarathus VI van Cappadocië; Arsaces was de koning der Parthen, die Demetrius II gevangen nam. Zie XIV 2.
- voetnoot11)
- Lampsacus was eene stad van Mysië, in Klein-Azië, gelegen aan den Hellespont; Delos, heden Dili, een der eilanden van den Griekschen Archipel; Myndus, heden Mentech, eene stad van Carië, gelegen aan de Middellandsche Zee; Sicyon, heden Vasilica, een zeehaven ten westen van Corinthe; Carië een gewest van Klein-Azië, ten westen van Lycië; Samos een eiland der Egeïsche Zee; Pamphylië een gewest van Klein-Azië, ten westen van Cilicië, ten oosten van Lycië, dat in het zuiden en westen aan de Middellandsche Zee lag; Halicarnassus een stad van Carië, op een schiereiland gelegen; Cos een klein eiland der Egeïsche Zee; Sides een zeehaven in Pamphylië; Aradus, heden Arek, een eiland aan de kust van Phenicië; Rhodus een eiland van de Middellandsche Zee; Phaselis een zeehaven in Lycië; Gortyne een stad op het eiland Creta; Gnidus eene stad in Carië; Cyprus een groot eiland in de Middellandsche Zee; Cyrene eene stad van Lybië, in het noorden van Afrika.
- voetnoot12)
- Gr.: den tweeden dag, nl. nadat hij het omsingeld had.
- voetnoot13)
- De voorspoed deed Antiochus denken, dat hij Simon's hulp en vriendschap kon missen.
- voetnoot14)
- Daar Joppe en Gazara veroverde steden waren, kon Simon van het oorlogsrecht gebruik maken en die steden in bezit houden, tevens als schadevergoeding. Desniettemin biedt hij, uit inschikkelijkheid, honderd talenten aan, opdat Antiochus alle aanspraak zou laten varen.
- voetnoot15)
- Orthosias was een Phenicische zeehaven; naar Flavius Josephus begaf hij zich later naar Apamea in Syrië, waar hij om het leven gebracht werd. Vgl. v. 39.
- voetnoot16)
- Gedor, Gr. Cedron (vgl. XVI 9), heden Gedera, lag ten zuidoosten van Jamnia, binnen het grondgebied der Philistijnen.