De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Et anno centesimo sexagesimo ascendit Alexander Antiochi filius, qui cognominatus est Nobilis: et occupavit Ptolemaidam: et receperunt eum, et regnavit illic. | 1. En in het jaar honderd en zestig trok Alexander, zoon van Antiochus, die bijgenaamd werd de Doorluchtige, op en bezette Ptolemaïs; en men nam hem op en hij oefende daar het oppergezag uitGa naar voetnoot1). |
2. Et audivit Demetrius rex, et congregavit exercitum copiosum valde, et exivit obviam illi in proelium. | 2. En koning Demetrius hoorde het, en hij verzamelde een zeer talrijk leger en trok tegen hem uit ten strijde. |
3. Et emisit Demetrius epistolam ad Jonathan verbis pacificis, ut magnificaret eum. | 3. En Demetrius zond aan Jonathas eenen brief met vredelievende woorden om hem te verheffen. |
[pagina 324]
4. Dixit enim: Anticipemus facere pacem cum eo, priusquam faciat cum Alexandro adversum nos. | 4. Want hij zeide: Haasten wij ons vooraf vrede met hem te maken, vooraleer hij dien tegen ons sluit met Alexander. |
5. Recordabitur enim omnium malorum, quae fecimus in eum, et in fratrem ejus, et in gentem ejus. | 5. Want hij zal zich al de onheilen herinneren, die wij ten nadeele van hem en zijn broeder en zijn volk hebben aangericht. |
6. Et dedit ei potestatem congregandi exercitum, et fabricare arma, et esse ipsum socium ejus: et obsides, qui erant in arce, jussit tradi ei. | 6. En hij verleende hem machtiging om een leger te verzamelen en wapenen te vervaardigen; ook zou hij zijn bondgenoot wezen, en hij gaf bevel, hem de gijzelaars uit te leveren, die in den burcht waren. |
7. Et venit Jonathas in Jerusalem, et legit epistolas in auditu omnis populi, et eorum, qui in arce erant. | 7. En Jonathas kwam te Jerusalem en las de brieven ten aanhooren van het gansche volk en van degenen, die zich op den burcht bevondenGa naar voetnoot2). |
8. Et timuerunt timore magno, quoniam audierunt quod dedit ei rex potestatem congregandi exercitum. | 8. En zijGa naar voetnoot3) vreesden met grooten schrik, omdat zij hoorden, dat de koning hem machtigde tot het verzamelen van een leger. |
9. Et traditi sunt Jonathae obsides, et reddidit eos parentibus suis: | 9. En de gijzelaars werden aan Jonathas uitgeleverd, en hij zond ze naar hunne ouders terug. |
10. Et habitavit Jonathas in Jerusalem, et coepit aedificare et innovare civitatem. | 10. En Jonathas woonde te Jesalem, en hij begon de stad te bouwen en te hernieuwen. |
11. Et dixit facientibus opera ut exstruerent muros, et montem Sion in circuitu lapidibus quadratis ad munitionem: et ita fecerunt. | 11. En hij zeide aan de werklieden, dat zij de murenGa naar voetnoot4) zouden opbouwen benevens den berg Sion rondom met gehouwen steenen, ter versterking; en zoo deden zij. |
12. Et fugerunt alienigenae, qui erant in munitionibus, quas Bacchides aedificaverat: | 12. En de vreemdelingen, die zich in de sterkten bevonden, welke Bacchides gebouwd hadGa naar voetnoot5), gingen op de vlucht, |
13. Et reliquit unusquisque locum suum, et abiit in terram suam: | 13. en ieder verliet zijne plaats en begaf zich naar zijn land. |
14. Tantum in Bethsura remanserunt aliqui ex his, qui reliquerant legem, et praecepta Dei: erat enim haec eis ad refugium. | 14. Alleen te Bethsura bleven er eenigen van degenen, die de Wet en de geboden van God verlaten hadden; want deze plaats strekte hun tot toevluchtsoord. |
15. Et audivit Alexander rex promissa, quae promisit Demetrius Jonathae: et narraverunt ei proelia, et | 15. En koning Alexander hoorde de beloften, die Demetrius aan Jonathas had toegezegd; en men ver- |
[pagina 325]
virtutes, quas ipse fecit, et fratres ejus, et labores, quos laboraverunt. | haalde hem de gevechten en dappere daden, die deze bestaan had alsook zijne broeders, en demoeilijkheden, die zij verduurd hadden. |
16. Et ait: Numquid inveniemus aliquem virum talem? et nunc faciemus eum amicum, et socium nostrum. | 16. En hij zeide: Zullen wij wel zoodanig eenen man vinden? Welnu, laten wij hem tot onzen vriend en bondgenoot maken! |
17. Et scripsit epistolam, et misit ei secundum haec verba, dicens: | 17. En hij schreef eenen brief en zond hem dien met deze woorden, zeggende: |
18. REX Alexander fratri Jonathae salutem. | 18. Koning Alexander aan zijnen broeder Jonathas heil! |
19. Audivimus de te quod vir potens sis viribus, et aptus es ut sis amicus noster: | 19. Wij hebben omtrent u vernomen, dat gij een man zijt sterk in krachten, en gij zijt geschikt om onze vriend te zijn. |
20. Et nunc constituimus te hodie summum sacerdotem gentis tuae, et ut amicus voceris regis, (et misit ei purpuram, et coronam auream) et quae nostra sunt sentias nobiscum, et conserves amicitias ad nos. | 20. En nu stellen wij u heden aan als hoogepriester van uw volk, en willen, dat gij vriend des konings genoemd wordt (en hij zond hem een purperen gewaad en een gouden kroon), en dat gij de gevoelens, die de onze zijn, met ons deelt en vriendschap met ons houdtGa naar voetnoot6). |
21. Et induit se Jonathas stola sancta septimo mense, anno centesimo sexagesimo in die solemni scenopegiae: et congregavit exercitum, et fecit arma copiosa. | 21. En Jonathas bekleedde zich met het heilig plechtgewaad in de zevende maand van het jaar honderd en zestig, op den feestdag der loofhutten, en hij verzamelde een leger en vervaardigde eenen overvloed van wapenenGa naar voetnoot7). |
22. Et audivit Demetrius verba ista, et contristatus est nimis, et ait: | 22. En Demetrius hoorde die berichten, en hij werd uitermate bedroefd en zeide: |
[pagina 326]
23. Quid hoc fecimus, qUod praeoccupavit nos Alexander apprehendere amicitiam Judaeorum ad munimen sui? | 23. Wat hebben wij daarmede gedaan, dat Alexander ons voorgekomen is om de vriendschap der Joden te winnen tot zijne versterkingGa naar voetnoot8)? |
24. Scribam et ego illis verba deprecatoria, et dignitates, et dona: ut sint mecum in adjutorium. | 24. Ook ik zal hun schriftelijk smeekbeden en waardigheden en geschenken zenden, opdat zij aan mijnen kant staan tot hulpbetoon. |
25. Et scripsit eis in haec verba: REX Demetrius genti Judaeorum salutem: | 25. En hij schreef hun in deze bewoordingen: Koning Demetrius aan het volk der Joden heilGa naar voetnoot9)! |
26. Quoniam servastis ad nos pactum, et mansistis in amicitia nostra, et non accessistis ad inimicos nostros, audivimus, et gavisi sumus. | 26. Dat gij het verbond met ons bewaard en in onze vriendschap volhard hebt en niet tot onze vijanden overgegaan zijt, hebben wij gehoord en wij hebben ons verheugd. |
27. Et nunc perseverate adhuc conservare ad nos fidem, et retribuemus vobis bona pro his, quae fecistis nobiscum. | 27. Gaat dan nu ook voort ons de trouw te bewaren, en wij zullen u weldaden vergelden voor hetgeen gij ten opzichte van ons gedaan hebt. |
28. Et remittemus vobis praestationes multas, et dabimus vobis donationes. | 28. Ook zullen wij u vele lasten kwijtschelden en u geschenken geven. |
29. Et nunc absolvo vos, et omnes Judaeos a tributis, et pretia salis indulgeo, et coronas remitto, et tertias seminis: | 29. En nu onthef ik u en alle Joden van schattingen, en ik geef vrijstelling van de belastingen op het zout, en ik scheld de kronen en de derde deelen van het zaaisel kwijtGa naar voetnoot10), |
[pagina 327]
30. Et dimidiam partem fructus ligni, quod est portionis mes, relinquo vobis ex hodierno die, et deinceps, ne accipiatur a terra Juda et a tribus civitatibus, quae additae sunt illi ex Samaria, et Galilaea ex hodierna die et in totum tempus: | 30. en de helft van het boomgewas, wat mijn aandeel is, laat ik u over van den huidigen dag af en in het vervolg, opdat zij niet ingevorderd worde van het land Juda en van de drie steden, die daaraan toegevoegd zijn van Samaria en Galilea, van heden af en voor altijdGa naar voetnoot11). |
31. Et Jerusalem sit sancta, et libera cum finibus suis: et decimae, et tributa ipsius sint. | 31. En Jerusalem zij heiligGa naar voetnoot12) en vrij met hare aanhoorigheden, en de tienden en schattingen zullen haar toekomen. |
32. Remitto etiam potestatem arcis, quae est in Jerusalem: et do eam summo sacerdoti, ut constituat in ea viros quoscumque ipse elegerit, qui custodiant eam. | 32. Ik doe ook afstand van de macht over den burcht, die in Jerusalem is, en geef dien aan den hoogepriester, opdat hij daarin alzulke mannen plaatse, die hij zelf ter bewaring daarvan zal uitkiezen. |
33. Et omnem animam Judaeorum, quae captiva est a terra Juda in omni regno meo, relinquo liberam gratis, ut omnes a tributis solvantur, etiam pecorum suorum. | 33. En elke Joodsche ziel, die uit het land Juda in geheel mijn rijk gevangen is, laat ik zonder losgeld vrij; dat allen vrijgesteld worden van schatting, ook voor hun vee. |
34. Et omnes dies solemnes, et sabbata, et neomeniae, et dies decreti, et tres dies ante diem solemnem, et tres dies post diem solemnem sint omnes immunitatis et remissionis omnibus Judaeis, qui sunt in regno meo: | 34. En dat alle hoogdagen en sabbatdagen en nieuwemaandagen en voorgeschreven dagen, en drie dagen vóór den hoogdag en drie dagen na den hoogdag altemaal dagen van vrijdom en ontheffing zijn voor alle Joden, die zich in mijn rijk bevindenGa naar voetnoot13), |
35. Et nemo habebit potestatem agere aliquid, et movere negotia adversus aliquem illorum in omni causa. | 35. en niemand zal de bevoegdheid hebben iets te doen of zaken te beginnen tegen iemand hunner in eenigerlei aangelegenheid. |
36. Et ascribantur ex Judaeis in exercitu regis ad triginta millia virorum: et dabuntur illis copiae ut oportet omnibus exercitibus regis | 36. Ook zullen er uit de Joden voor het leger des konings tot dertig duizend man worden opgeschreven, en soldijen zullen hun verstrekt worden, zooals het aan alle legers des konings toekomt, en uit hen |
[pagina 328]
et ex eis ordinabuntur qui sint in munitionibus regis magni: | zullen er aangewezen worden om zich in de vestingen van den grooten koning te bevindenGa naar voetnoot14). |
37. Et ex his constituentur super negotia regni, quae aguntur ex fide, et principes sint ex eis, et ambulent in legibus suis, sicut praecepit rex in terra Juda. | 37. En uit dezen zullen er aangesteld worden over de aangelegenheden des rijks, die in trouw behandeld worden, en de oversten zullen uit hen zijn, en zij mogen wandelen naar hunne wetten, zooals de koning het gelast heeft in het land JudaGa naar voetnoot15). |
38. Et tres civitates, quae additae sunt Judaeae ex regione Samariae, cum Judaea reputentur: ut sint sub uno, et non obediant alii potestati, nisi summi sacerdotis: | 38. Ook zullen de drie steden, die van het land Samaria aan Judea zijn toegevoegd, bij Judea gerekend worden, opdat zij onder éénen man staan en aan geen andere macht onderworpen zijn dan aan die van den hoogepriesterGa naar voetnoot16). |
39. Ptolemaida, et confines ejus, quas dedi donum sanctis, qui sunt in Jerusalem ad necessarios sumptus sanctorum. | 39. Ptolemaïs en zijne aanhoorigheden heb ik ten geschenke gegeven aan het heiligdom, hetwelk zich te Jerusalem bevindt, voor de noodzakelijke onkosten der heilige plaatsenGa naar voetnoot17). |
40. Et ego do singulis annis quindecim millia siclorum argenti de rationibus regis, quae me contingunt: | 40. En ik, ik schenk elk jaar vijftien duizend zilveren sikkels uit de koninklijke inkomsten, die mij toekomenGa naar voetnoot18). |
41. Et omne, quod reliquum fuerit, quod non reddiderant qui super negotia erant annis prioribus, ex hoc dabunt in opera domus. | 41. En al het overige, ʽwat zij nog niet uitbetaald hebben, die over de aangelegenheden gesteld waren in de vorige jaren, zullen zij van nu af geven voor de werken des tempelsGa naar voetnoot19); |
42. Et super haec quinque millia siclorum argenti, quae accipiebant de sanctorum ratione per singulos annos: et haec ad sacerdotes pertineant, qui ministerio funguntur. | 42. en daarenboven vijf duizend sikkels in zilver, die zij jaarlijks ontvingen uit het inkomen van het heiligdom; ook dat kome den priesters toe, welke den dienst verrichtenGa naar voetnoot20) |
[pagina 329]
43. Et quicumque confugerint in templum, quod est Jerosolymis, et in omnibus finibus ejus, obnoxii regi in omni negotio dimittantur, et universa, quae sunt eis in regno meo, libera habeant. | 43. En allen, die vluchten naar den tempel, welke zich te Jerusalem bevindt, en in al de aanhoorigheden daarvan, zullen, als zij een verplichting jegens den koning hebben in eenigerlei zaak, ongemoeid gelaten worden, en alles wat hun in mijn rijk toebehoort, zullen zij vrij bezittenGa naar voetnoot21). |
44. Et ad aedificanda vel restauranda opera sanctorum sumptus dabuntur de ratione regis: | 44. En tot het optrekken of herstellen van de bouwwerken des heiligdoms zullen de kosten betaald worden uit het inkomen des konings. |
45. Et ad exstruendos muros Jerusalem, et communiendos in circuitu, sumptus dabuntur de ratione regis, et ad construendos muros in Judaea. | 45. En om de muren van Jerusalem op te bouwen en ze rondom te versterken, zullen de kosten betaald worden uit het inkomen des konings, insgelijks voor het bouwen der muren in JudeaGa naar voetnoot22). |
46. Ut audivit autem Jonathas, et populus sermones istos, non crediderunt eis, nec receperunt eos: quia recordati sunt malitiae magnae, quam fecerat in Israel, et tribulaverat eos valde. Supra VII 11. | 46. Toen nu Jonathas en het volk deze woorden hoorden, sloegen zij er geen geloof aan en namen zij ze niet aan, daar zij zich het groote kwaad herinnerden, dat hij in Israël had aangericht, en hij hen ten zeerste gekweld had. |
47. Et complacuit eis in Alexandrum, quia ipse fuerat eis princeps sermonum pacis, et ipsi auxilium ferebant omnibus diebus. | 47. En zij waren gunstig gestemd jegens Alexander, omdat hij zich het eerst tot hen gericht had met woorden des vredesGa naar voetnoot23), en zij verleenden hem hulp te allen tijde. |
48. Et congregavit rex Alexander exercitum magnum, et admovit castra contra Demetrium. | 48. En koning Alexander vergaderde een groote krijgsmacht en ging legeren tegenover Demetrius. |
49. Et commiserunt proelium duo reges, et fugit exercitus Demetrii, et insecutus est eum Alexander, et incubuit super eos. | 49. En de twee koningen leverden elkander slag, en het leger van Demetrius sloeg op de vlucht, en Alexander zette hem na en hij ging hun te lijf. |
50. Et invaluit proelium nimis, donec occidit sol: et cecidit Demetrius in die illa. | 50. En het gevecht werd uitermate hevig tot zonsondergang, en Demetrius sneuvelde op dien dagGa naar voetnoot24). |
[pagina 330]
51. Et misit Alexander ad Ptolemaeum regem AEgypti legatos secundum haec verba, dicens: | 51. En Alexander zond gezanten naar PtolemeüsGa naar voetnoot25), koning van Egypte, met deze woorden boodschappende: |
52. QUONIAM regressus sum in regnum meum, et sedi in sede patrum meorum, et obtinui principatum, et contrivi Demetrium, et possedi regionem nostram, | 52. Daar ik in mijn rijk teruggekeerd en op den troon mijner vaderen gezeten ben en het oppergebied bemachtigd en Demetrius verpletterd en ons land in bezit genomen heb, |
53. Et commisi pugnam cum eo, et contritus est ipse, et castra ejus a nobis, et sedimus in sede regni ejus: | 53. en ik hem slag geleverd heb, en hij en zijn leger door ons vernield zijn, en wij plaats genomen hebben op den troon van zijn rijk: |
54. Et nunc statuamus adinvicem amicitiam: et da mihi filiam tuam uxorem: et ego ero gener tuus, et dabo tibi dona, et ipsi digna te. | 54. laten wij ook nu vriendschap met elkander sluiten en geef mij uwe dochter tot echtgenoote, en ik zal uw schoonzoon zijn en u en haar geschenken uwer waardig geven. |
55. Et respondit rex Ptolemaeus, dicens: FELIX dies, in qua reversus es ad terram patrum tuorum, et sedisti in sede regni eorum. | 55. En koning Ptolemeüs antwoordde, zeggende: Gelukkig de dag, waarop gij teruggekeerd zijt in het land uwer vaderen en zijt gaan zetelen op den troon van hun rijk! |
56. Et nunc faciam tibi quod scripsisti: sed occurre mihi Ptolemaidam, ut videamus invicem nos, et spondeam tibi sicut dixisti. | 56. En nu zal ik voor u doen wat gij geschreven hebt; maar kom mij te gemoet naar Ptolemaïs, opdat wij elkander zien en ik verloving voor u houde, zooals gij gezegd hebtGa naar voetnoot26). |
57. Et exivit Ptolemaeus de AEgypto, ipse et Cleopatra filia ejus, et venit Ptolemaidam anno centesimo sexagesimo secundo. | 57. En Ptolemeüs vertrok uit Egypte, hij en zijne dochter CleopatraGa naar voetnoot27), en hij kwam te Ptolemaïs in het jaar honderd twee en zestig. |
58. Et occurrit ei Alexander rex, et dedit ei Cleopatram filiam suam: et fecit nuptias ejus Ptolemaidae, sicut reges, in magna gloria. | 58. En koning Alexander kwam hem te gemoet, en hij gaf hem zijne dochter Cleopatra en hield hare bruiloft te Ptolemaïs, naar de wijze der koningen, met groote pracht. |
59. Et scripsit rex Alexander Jonathae, ut veniret obviam sibi. | 59. En koning Alexander schreef aan Jonathas, dat deze hem te gemoet zou komen. |
[pagina 331]
60. Et abiit cum gloria Ptolemaidam, et occurrit ibi duobus regibus, et dedit illis argentum multum, et aurum, et dona: et invenit gratiam in conspectu eorum. | 60. En deze vertrok met luister naar Ptolemaïs en ontmoette daar de twee koningen en gaf hun veel zilver en goud en geschenken, en hij vond genade voor hun aanschijn. |
61. Et convenerunt adversus eum viri pestilentes ex Israel, viri iniqui interpellantes adversus eum: et non intendit ad eos rex. | 61. En er vergaderden tegen hem verderfelijke mannen uit Israël, goddelooze mannen, die bezwaren tegen hem maakten; maar de koning gaf geen acht op hen. |
62. Et jussit spoliari Jonathan vestibus suis, et indui eum purpura: et ita fecerunt. Et collocavit eum rex sedere secum. | 62. En hij beval Jonathas te ontdoen van zijne kleederen en hem met purper te bekleeden, en zoo deden zij. En de koning plaatste hem naast zich op eenen zetel. |
63. Dixitque principibus suis: Exite cum eo in medium civitatis, et praedicate, ut nemo adversus eum interpellet de ullo negotio, nec quisquam ei molestus sit de ulla ratione. | 63. En hij zeide tot zijne vorsten: Trekt uit met hem naar het midden der stad en maakt bekend, dat niemand tegen hem een bezwaar make over eenige zaak en niemand hem om eenige reden lastig valle. |
64. Et factum est, ut viderunt qui interpellabant gloriam ejus, quae praedicabatur, et opertum eum purpura, fugerunt omnes: | 64. En het gebeurde, toen degenen, welke bezwaren maakten, zijne heerlijkheid zagen, die verkondigd werd, en hoe hij met purper bekleed was, dat allen op de vlucht gingen. |
65. Et magnificavit eum rex, et scripsit eum inter primos amicos, et posuit eum ducem, et participem principatus. | 65. En de koning deed hem groote eer aan en schreef hem op onder zijne voornaamste vrienden en stelde hem aan als bevelhebber en als deelgenoot aan de regeering. |
66. Et reversus est Jonathas in Jerusalem cum pace, et laetitia. | 66. En Jonathas keerde naar Jerusalem terug in vrede en vreugde. |
67. In anno centesimo sexagesimo quinto venit Demetrius filius Demetrii a Creta in terram patrum suorum. | 67. In het jaar honderd vijf en zestig kwam Demetrius, zoon van Demetrius, van Creta in het land zijner vaderenGa naar voetnoot28). |
68. Et audivit Alexander rex, et contristatus est valde, et reversus est Antiochiam. | 68. En koning Alexander hoorde het, en hij werd zeer bedroefd en keerde naar Antiochië terugGa naar voetnoot29). |
69. Et constituit Demetrius rex Apollonium ducem, qui praeerat Coelesyriae: et congregavit exercitum magnum, et accessit ad Ja- | 69. En koning Demetrius stelde Apollonius, die het bewind voerde over Coelesyrië, tot bevelhebber aan, en deze verzamelde een groot |
[pagina 332]
mniam: et misit ad Jonathan summum sacerdotem, | leger en kwam tot bij Jamnia en zond tot Jonathas, den hoogepriesterGa naar voetnoot30), |
70. Dicens: Tu solus resistis nobis: ego autem factus sum in derisum, et in opprobrium, propterea quia tu potestatem adversum nos exerces in montibus. | 70. zeggende: Gij alleen biedt ons weerstand? Ik ben intusschen tot een spot en een smaad geworden, dewijl gij tegen ons macht oefent in het gebergteGa naar voetnoot31). |
71. Nunc ergo si confidis in virtutibus tuis, descende ad nos in campum, et comparemus illic invicem: quia mecum est virtus bellorum. | 71. Welaan dan, als gij op uwe krachten vertrouwt, kom naar ons af in de vlakte, en laten wij ons daar met elkander meten, want mij vergezelt krijgsmachtGa naar voetnoot32). |
72. Interroga, et disce quis sum ego, et ceteri, qui auxilio sunt mihi, qui et dicunt quia non potest stare pes vester ante faciem nostram, quia bis in fugam conversi sunt patres tui in terra sua: | 72. Ondervraag en leer, wie ik ben en de anderen, die mij helpen, die eveneens zeggen, dat uw voet niet kan standhouden voor ons aanschijn, aangezien uwe vaderen tweemaal op de vlucht zijn geslagen in hun eigen landGa naar voetnoot33). |
73. Et nunc quomodo poteris sustinere equitatum et exercitum tantum in campo, ubi non est lapis, neque saxum, neque locus fugiendi? | 73. En nu, hoe zult gij kunnen bestand zijn tegen de ruiterij en een zoo groot leger in het vlakke veld, waar geen steen noch rots noch plaats is om te vluchten. |
74. Ut audivit autem Jonathas sermones Apollonii, motus est animo: et elegit decem millia virorum, et exiit ab Jerusalem, et occurrit ei Simon frater ejus in adjutorium: | 74. Toen nu Jonathas de woorden van Apollonius hoorde, werd hij ontroerd in zijn gemoed, en hij koos tien duizend mannen en trok uit Jerusalem, en Simon, zijn broeder, snelde hem tot bijstand te gemoet. |
75. Et applicuerunt castra in Joppen, et exclusit eum a civitate: quia custodia Apollonii Joppe erat, et oppugnavit eam. | 75. En zij legerden zich bij Joppe, en men sloot hem buiten de stad (omdat er een bezetting van Apollonius te Joppe was) en hij belegerde zeGa naar voetnoot34). |
[pagina 333]
76. Et exterriti qui erant in civitate, aperuerunt ei, et obtinuit Jonathas Joppen. | 76. En vol schrik deden zij, die in de stad waren, hem open, en Jonathas vermeesterde Joppe. |
77. Et audivit Apollonius, et admovit tria millia equitum, et exercitum multum. | 77. En Apollonius vernam het en voerde drie duizend ruiters en een talrijk leger aan. |
78. Et abiit Azotum tamquam iter faciens, et statim exiit in campum, eo quod haberet multitudinem equitum, et confideret in eis. Et insecutus est eum Jonathas in Azotum, et commiserunt proelium. | 78. En hij begaf zich naar Azotus, alsof hij doortrokGa naar voetnoot35), en onverwijld rukte hij uit in de vlakte, dewijl hij eene menigte ruiters had en op hen vertrouwde. En Jonathas achtervolgde hem naar Azotus, en zij werden handgemeen. |
79. Et reliquit Apollonius in castris mille equites post eos occulte. | 79. En Apollonius liet heimelijk duizend ruiters achter hen in de legerplaats. |
80. Et cognovit Jonathas quoniam insidiae sunt post se, et circuierunt castra ejus, et jecerunt jacula in populum a mane usque ad vesperam. | 80. En Jonathas vernam, dat er achter hem een hinderlaag was; en zij trokken rondom zijne legerplaats en zij wierpen schichten op het volk van den morgen tot den avondGa naar voetnoot36). |
81. Populus autem stabat, sicut praeceperat Jonathas: et laboraverunt equi eorum. | 81. Het volk echter stond pal, zooals Jonathas bevolen had, en hunne paarden werden afgemat. |
82. Et ejecit Simon exercitum suum, et commisit contra legionem: equites enim fatigati erant: et contriti sunt ab eo, et fugerunt. | 82. En Simon deed zijn leger vooruitrukken en streed tegen de keurbendeGa naar voetnoot37), want de ruiters waren vermoeid; en zij werden door hem verslagen en gingen op de vlucht. |
83. Et qui dispersi sunt per campum, fugerunt in Azotum, et intraverunt in Bethdagon idolum suum, ut ibi se liberarent. | 83. En zij, die zich over de vlakte verspreidden, vluchtten naar Azotus en begaven zich in het Huis van Dagon, hunnen afgod, om zich daar te vrijwarenGa naar voetnoot38). |
84. Et succendit Jonathas Azotum, et civitates, quae erant in circuitu ejus, et accepit spolia eorum, et | 84. En Jonathas stak Azotus in brand alsmede de steden, die zich in den omtrek daarvan bevonden, |
[pagina 334]
templum Dagon: et omnes, qui fugerunt in illud, succendit igni. I Reg. V 2. | en hij vermeesterde hunnen buit en den tempel van Dagon; en allen, die daarin gevlucht waren, verbrandde hij met vuur. |
85. Et fuerunt qui ceciderunt gladio cum his, qui succensi sunt, fere octo millia virorum. | 85. En die door het zwaard vielen, met degenen, die verbrand werden, bedroegen ongeveer acht duizend man. |
86. Et movit inde Jonathas castra, et applicuit ea Ascalonem: et exierunt de civitate obviam illi in magna gloria. | 86. En Jonathas brak zijne legerplaats op van daar en bracht ze voor Ascalon, en men kwam hem uit de stad te gemoet met groote eerbewijzingGa naar voetnoot39). |
87. Et reversus est Jonathas in Jerusalem cum suis, habentibus spolia multa. | 87. En Jonathas keerde naar Jerusalem terug met de zijnen, die in het bezit waren van grooten buit. |
88. Et factum est: ut audivit Alexander rex sermones istos, addidit adhuc glorificare Jonathan. | 88. En het gebeurde, toen koning Alexander die tijdingen hoorde, dat hij nog toevoegde aan de verheerlijking van Jonathas. |
89. Et misit ei fibulam auream, sicut consuetudo est dari cognatis regum. Et dedit ei Accaron, et omnes fines ejus in possessionem. | 89. En hij zond hem een gouden gesp, zooals het de gewoonte is aan de verwanten der koningen te geven. En hij gaf hem Accaron en al zijne aanhoorigheden in bezitGa naar voetnoot40). |
- voetnoot1)
- In 153 vóór Christus. Alexander, bijgenaamd Balas, gaf zich uit voor een zoon van Antiochus Epiphanes en lichtte met hulp der koningen van Pergamus, Cappadocië en Egypte een leger, waarmede hij tegen Demetrius optrok. Blijkens den Griekschen tekst nam hij ook den bijnaam van Epiphanes aan, gelijk Antiochus, wiens zoon hij hier genoemd wordt, zonder dat de schrijver daardoor de juistheid van dien titel heeft willen waarborgen.
- voetnoot2)
- Voor de gijzelaars vgl. IX 53.
- voetnoot3)
- De Syriërs en hunne handlangers, die zich in den burcht bevonden.
- voetnoot4)
- De muren der stad en de door Antiochus Eupator (vgl. VI 62) omvergehaalde muren rondom den berg des tempels.
- voetnoot5)
- Vgl. IX 50-52.
- voetnoot6)
- Tijdens het opperpriesterschap van Onias III matigde zich Antiochus Epiphanes het recht aan, naar willekeur eenen opperpriester te erkennen of te benoemen, en zoo werden dan achtereenvolgens Jason (II Mach. IV 10), Menelaüs (II Mach. IV 27), Lysimachus (II Mach. IV 29) en Alcimus (I Mach. VII 5, 9) door hem en zijne opvolgers als zoodanig aangesteld. Na de vermoording van Onias III was zijn zoon naar Egypte gevlucht en had daar, naar het getuigenis van Fl. Josephus, door het bouwen van eenen tempel de Wet overtreden. Nadat nu sedert den dood van Alcimus gedurende verscheiden jaren zelfs geen indringer meer hoogepriester geweest was, kon Jonathas, die tot de eerste klas der priesters behoorde (vgl. I Mach. II 1), zich als hoogepriester bij erfrecht beschouwen. Door hem als zoodanig te benoemen en hem den eeretitel van vriend des konings, d.i. hooge en vertrouwde staatsdienaar, te geven, en hem de onderscheidingsteekens van een vorst, nl. een purperen gewaad en een gouden kroon, te zenden, wilde Alexander hem voor zijne belangen winnen.
- voetnoot7)
- Jonathas maakte van het loofhuttenfeest gebruik om voor het eerst plechtig en openbaar het opperpriesterschap uit te oefenen. Dit geschiedde in de maand September - October, 153 v. Chr.
- voetnoot8)
- Jonathas had de hem door Demetrius (v. 3-6) toegestane gunsten aangenomen, zonder zich van zijnen kant, naar het schijnt, tot iets te verplichten. Daarenboven wist hij bij ervaring (vgl. VII 15-16), hoe weinig hij op de goede trouw van Demetrius en diens handlangers rekenen kon. Overigens zag hij Alexander aan als zoon van Antiochus en dus als iemand, die zooveel recht had op den troon als Demetrius, en alʼ kon hij, naar Deut. XVII 15, noch Demetrius noch Alexander, die beiden ‘vreemdelingen’ waren, als de eigenlijke en rechtmatige vorsten van Israël erkennen, toch mocht hij van twee kwalen de minste kiezen. Nu was de macht van Demetrius aan het zinken, te meer daar de Romeinen Alexander als koning hadden erkend. Geen wonder dus, dat Jonathas, met het oog op de welbegrepen belangen van zijn volk, de hem door Alexander aangeboden zelfstandigheid aannam en Demetrius aan zijn lot overliet.
- voetnoot9)
- Demetrius richt zich opzettelijk niet, gelijk Alexander (v. 18), tot Jonathas, wiens naam hij niet eens noemt, maar tot het volk en neemt (v. 26) den schijn aan, alsof hij van de vriendschappelijke verhouding der Joden tot Alexander niets wist, om de Joden door geveinsde vleierijen en valsche beloften voor zich te winnen.
- voetnoot10)
- Er werd door de Syriërs een zware belasting op het zout geheven, dat de Joden in zoutkeeten langs de Doode Zee bereidden (vgl. XI 35). De kronen waren in den beginne vrijwillige, aan den vorst gegeven geschenken geweest; later werden zij als een verplichte bijdrage beschouwd. Zwaarder was ongetwijfeld de belasting op velden boomvruchten (v. 30); van de eerste moest een derde, van de andere de helft der opbrengst in geld worden betaald.
- voetnoot11)
- De steden, XI 28 gewesten genoemd, worden XI 84 opgegeven, nl. Lyda, Ramatha en (naar het Gr.) Aphaerema. Samaria, waartoe anders die steden behoorden, schijnt hier als één geheel beschouwd te worden met Galilea.
- voetnoot12)
- Worde geëerbiedigd als de aan God toegewijde plaats en zij vrij van alle belastingen. Zullen haar toekomen ontbreekt in het Gr.
- voetnoot13)
- Door voorgeschreven worden de dagen bedoeld, die bijzonder geheiligd moesten worden. Op die dagen zou vrijdom en ontheffing van tollen, belastingen enz. gelden, opdat de Joden ongestoord hunne godsdienstoefeningen konden houden. Om dezelfde reden zouden zij (v. 35) op die dagen vrij zijn van alle rechtsvordering.
- voetnoot14)
- Demetrius wilde het als een voorrecht en een blijk van vertrouwen beschouwd zien, dat de Joden in zijne legers mochten dienen; daarbij had hij ongetwijfeld vooral zijn eigen veiligheid op het oog. Gr.: ‘de groote vestingen van den koning’.
- voetnoot15)
- Demetrius beloofde hiermede ook openbare ambten, zelfs hoogere, aan de Joden te verleenen, zonder dat zij daarom de Wet behoefden te overtreden.
- voetnoot16)
- Vgl. v. 30, noot 11 en XI 34.
- voetnoot17)
- Ptolemaïs was in de handen van Alexander, dien de Israëlieten dus daaruit verdrijven moesten, wilden zij het bezetten.
- voetnoot18)
- Andere koningen, zooals o.a. Seleucus Philopator (II Mach. III 3) en Antiochus Epiphanes (II Mach. IX 16), hadden zich ook reeds milddadig jegens den tempel getoond, en Demetrius wist, hoezeer dit den Joden aangenaam was.
- voetnoot19)
- Al het achterstallige van hetgeen vroeger toegezegd was, zal door de openbare ambtenaren aangezuiverd worden ten bate van den tempel.
- voetnoot20)
- Tot dusverre werd door de openbare ambtenaren jaarlijks een belasting van vijf duizend sikkels gelieven op het inkomen van den tempel. Dit vervalt voortaan ten bate der priesters.
- voetnoot21)
- Volgens de Joodsche Wet was de tempel alleen voor moordenaars een vrijplaats en ook dit slechts onder zekere voorwaarden (vgl. Exod. XXI 14; III Reg. I 50 volg.). Demetrius strekt dit uit tot de schuldenaars der schatkist, wier goederen daarenboven tegen inbeslagneming gevrijwaard worden.
- voetnoot22)
- Der in Judea gelegen vestingen.
- voetnoot23)
- De eerste brief van Demetrius werd bij deze vergelijking tusschen hem en Alexander buiten rekening gelaten.
- voetnoot24)
- Volgens den geschiedschrijver Justinus werd Alexander in een eerste gevecht overwonnen; in het tweede werd de rechtervleugel van Demetrius teruggedrongen, waarbij hij zelf sneuvelde. De plaats van het gevecht is onbekend.
- voetnoot25)
- Ptolemeüs VI Philometor.
- voetnoot26)
- Naar het Gr.: ‘en ik met u aanverwantschap sluite, zooals gij gezegd hebt’. Alexander had destijds zijnen zetel te Antiochië, niet meer te Ptolemaïs.
- voetnoot27)
- Deze huwde achtereenvolgens met Alexander, met Demetrius Nicator en met diens broeder, Antiochus Sidetes. Zij deed Demetrius, haren echtgenoot, en Seleucus, haren oudsten zoon, ombrengen en werd door haren tweeden zoon Antiochus VIII gedwongen het vergif te drinken, dat zij voor hem bestemd had.
- voetnoot28)
- In 148 vóór Chr. Bij het uitbreken van den oorlog tegen Alexander had Demetrius Soter zijne zonen Demetrius II, later Nicator genoemd, en Antiochus, veiligheidshalve naar Cnidus in Carië gezonden. Demetrius Nicator maakte nu gebruik van de ontevredenheid der onderdanen van Alexander om op Creta een leger te werven, waarmede hij in Cilicië landde en daarna tegen Alexander oprukte.
- voetnoot29)
- Dit geschiedde drie jaren na zijn huwelijk met Cleopatra. Vermoedelijk hield hij toen verblijf te Ptolemaïs.
- voetnoot30)
- Naar II Mach. III 5 was misschien de vader van dezen Apollonius reeds landvoogd geweest van Coelesyrië. De hier vermelde Apollonius was eerst bevriend geweest met Demetrius Soter, na diens dood met Alexander Balas, dien hij wederom verliet om zich bij Demetrius Nicator aan te sluiten. Onder Coelesyrië, een provincie gelegen in het dal tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, worden ook de nabijgelegen dalen naar het noorden, zuiden en oosten verstaan; Apollonius was tevens landvoogd van Phenicië en een deel van Palestina. Over Jamnia zie IV 15 noot 9.
- voetnoot31)
- Naar het Gr.: ‘en waarom oefent gij tegen ons’ enz.
- voetnoot32)
- Gr.: ‘krijgsmacht der steden’, nl. van de machtige zeesteden.
- voetnoot33)
- De vaderen der Joden werden herhaaldelijk op de vlucht gedreven in hun eigen land; vgl. II 28; VI 47; IX 6-18; I Reg. IV 10; XXXI 1. Het is onzeker, welke twee nederlagen hier door Apollonius bedoeld werden.
- voetnoot34)
- Joppe, thans het aan de Middellandsche Zee gelegen Jaffa, moest door Jonathas ingenomen worden, opdat hij niet door den vijand in de zijde of in den rug zou worden aangevallen, als hij naar Jamnia oprukte, waar Apollonius gelegerd was. Zie v. 60.
- voetnoot35)
- Zie IV 15 noot 9. Azotus lag ten zuiden van Joppe en Jamnia. Apollonius trok door, alsof hij Azotus wilde gaan versterken, maar met de bedoeling om Jonathas in de vlakte te lokken en hem daar met zijne ruiterij to omsingelen. Vgl. v. 79.
- voetnoot36)
- Toen Jonathas de krijgslist begreep, verschanste hij zich in de opgeworpen legerplaats, of wel schaarde hij (naar Fl. Josephus) zijn leger in vierhoekige slagorde, terwijl hij zijnen soldaten bevel gaf zich met hunne schilden tegen de schichten der vijanden te dekken en (v. 81 ) pal te blijven staan om den vijand af te matten en hem (v. 82) daarna aan te vallen.
- voetnoot37)
- Tegen het voetvolk.
- voetnoot38)
- Gr.: ‘En de ruiterij verspreidde zich in de vlakte, en zij (het voetvolk) vluchtten naar Azotus en begaven zich in Bethdagon (d.i. Huis van Dagon), hunnen afgodstempel, om zich te redden’. Dagon was een van de voornaamste afgoden der Assyriërs en der Philistijnen; hij werd afgebeeld half mensch en half visch. De vluchtelingen hoopten misschien daar een vrijplaats te vinden.
- voetnoot39)
- Ascalon lag nog verder naar het zuiden, tusschen Azotus en Gaza, nabij de Middellandsche Zee. Het schijnt, dat de Ascalonieten, die tot dusverre aan de Syriërs onderworpen waren, hunne poorten meer uit genegenheid dan uit vrees voor Jonathas openden.
- voetnoot40)
- Het dragen eener gouden gesp, om kleed of mantel op schouder of borst vast te hechten, was (vgl. XI 58, XIV 44) niet aan allen geoorloofd; door verwanten der koningen worden hier of wel hunne bloedverwanten of wel gezagvoerende personen aangeduid, die door hen met dien eerenaam betiteld werden. Accaron, heden het dorp Aker of Aqîr, lag ten oosten van Jamnia, tusschen die plaats en Emmaüs (Zie III noot 19)