De heilige boeken van het oude verbond. Deel 7. De kleine profeten. De boeken der Machabeeën
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Anno centesimo quinquagesimo primo exiit Demetrius Seleuci filius ab urbe Roma, et ascendit cum paucis viris in civitatem maritimam, et regnavit illic. | 1. In het jaar honderd een en vijftig verliet Demetrius, zoon van Seleucus, de stad Rome en landde met weinige mannen in eene zeestad en regeerde aldaarGa naar voetnoot1). |
2. Et factum est, ut ingressus est domum regni patrum suorum, comprehendit exercitus Antiochum, et Lysiam, ut adducerent eos ad eum. | 2. En het geschiedde, toen hij het koninklijk huis zijner vaderenGa naar voetnoot2) binnentrad, dat het leger Antiochus en Lysias gevangen nam om ze voor hem te brengen. |
3. Et res ei innotuit: et ait: Nolite mihi ostendere faciem eorum. | 3. En de zaak werd hem bekend en hij zeide: Laat mij hun aangezicht niet zienGa naar voetnoot3). |
4. Et occidit eos exercitus. Et | 4. En het leger bracht hen om. En |
[pagina 304]
sedit Demetrius super sedem regni sui: | Demetrius nam plaats op den troon van zijn rijk |
5. Et venerunt ad eum viri iniqui et impii ex Israel: et Alcimus dux eorum, qui volebat fieri sacerdos. | 5. En er kwamen tot hem ongerechtige en goddelooze mannen uit Israël, en aan hun hoofd stond Alcimus, die priester wilde wordenGa naar voetnoot4). |
6. Et accusaverunt populum apud regem, dicentes: Perdidit Judas, et fratres ejus omnes amicos tuos, et nos dispersit de terra nostra. | 6. En zij beschuldigden het volk bij den koning, zeggende: Judas heeft met zijne broeders al uwe vriendenGa naar voetnoot5) te gronde gericht en ons uit ons land verdreven. |
7. Nunc ergo mitte virum, cui credis, ut eat, et videat exterminium omne, quod fecit nobis, et regionibus regis: et puniat omnes amicos ejus, et adjutores eorum. | 7. Zendt dan nu eenen man, op wien gij vertrouwt, om geheel de verwoesting in oogenschouw te gaan nemen, die hij over ons en over de gewesten des konings gebracht heeft, en om al zijne vrienden en hunne handlangers te straffen. |
8. Et elegit rex ex amicis suis Bacchidem, qui dominabatur trans flumen magnum in regno, et fidelem regi: et misit eum, | 8. En de koning koos uit zijne vrienden Bacchides uit, die aan gene zijde van den grooten stroom het gebied voerde in het rijkGa naar voetnoot6) en den koning trouw was, en hij zond hem |
9. Ut videret exterminium, quod fecit Judas: sed et Alcimum impium constituit in sacerdotium, et mandavit ei facere ultionem in filios Israel. | 9. om de verwoesting te zien, die Judas had aangericht; maar tevens bestemde hij den goddeloozen Alcimus tot het priesterschap en gaf hem bevel wraak te oefenen aan de kinderen van Israël. |
10. Et surrexerunt, et venerunt cum exercitu magno in terram Juda: et miserunt nuntios, et locuti sunt ad Judam, et ad fratres ejus verbis pacificis in dolo. | 10. En zij maakten zich op en kwamen met een groot leger in het land Juda; en zij zonden boden en zij spraken tot Judas en zijne broeders arglistig met vredelievende woorden. |
11. Et non intenderunt sermonibus eorum: viderunt enim quia venerunt cum exercitu magno. | 11. En dezen sloegen geen acht op hunne vertoogen, want zij zagen, dat zij met een groot leger waren gekomen. |
12. Et convenerunt ad Alcimum, et Bacchidem congregatio scribarum requirere quae justa sunt: | 12. En er verzamelde zich bij Alcimus en Bacchides eene vergadering van schriftgeleerden om te vragen wat billijk wasGa naar voetnoot7), |
[pagina 305]
13. Et primi, Assidaei qui erant in filiis Israel, et exquirebant ab eis pacem. | 13. en allereerst de AssideënGa naar voetnoot8), die onder de kinderen van Israël waren, en zij vroegen hen om vrede. |
14. Dixerunt enim: Homo sacerdos de semine Aaron venit, non decipiet nos: | 14. Want zij zeiden: Een man, een priester uit het zaad van AäronGa naar voetnoot9), is gekomen; hij zal ons niet bedriegen. |
15. Et locutus est cum eis verba pacifica: et juravit illis, dicens: Non inferemus vobis malum, neque amicis vestris. | 15. En hij sprak met hen vredelievende woorden en hij zwoer hun zeggende: Wij zullen u geen kwaad doen en ook niet aan uwe vrienden. |
16. Et crediderunt ei: et comprehendit ex eis sexaginta viros, et occidit eos in una die secundum verbum, quod scriptum est: | 16. En zij geloofden hem; en hij nam uit hen zestig man gevangen en doodde ze op éénen dag overeenkomstig het woord, dat geschreven is: |
17. Carnes sanctorum tuorum, et sanguinem ipsorum effuderunt in circuitu Jerusalem, et non erat qui sepeliret. Ps. LXXVIII 1, 2. | 17. Het vleesch uwer heiligen en hun bloed hebben zij vergoten rondom Jerusalem, en niemand was er, die begroefGa naar voetnoot10). |
18. Et incubuit timor, et tremor in omnem populum: quia dixerunt: Non est veritas, et judicium in eis: transgressi sunt enim constitutum, et jusjurandum quod juraverunt. | 18. En vrees en schrik beving het gansche volk, want men zeide: Er is geen waarheid en recht bij hen; immers zij hebben het verdrag overtreden en den eed, dien zij gezworen hebben. |
19. Et movit Bacchides castra ab Jerusalem, et applicuit in Bethzecha: et misit, et comprehendit multos ex eis, qui a se effugerant, et quosdam de populo mactavit, et in puteum magnum projecit. | 19. En Bacchides brak met zijn leger op van Jerusalem en ging legeren te Bethzecha; en hij zond en hij nam er velen van degenen gevangen, die van hem waren weggevlucht, en hij doodde er eenigen uit het volk en wierp hen in den grooten putGa naar voetnoot11). |
[pagina 306]
20. Et commisit regionem Alcimo, et reliquit cum eo auxilium in adjutorium ipsi. Et abiit Bacchides ad regem: | 20. En hij gaf het land over aan Alcimus en hij liet oen hulpbende bij hem tot zijnen bijstand. En Bacchides begaf zich naar den koning. |
21. Et satis agebat Alcimus pro principatu sacerdotii sui. | 21. En Alcimus gaf zich vrij wat moeite voor zijn opperpriesterschap. |
22. Et convenerunt ad eum omnes, qui perturbabant populum suum, et obtinuerunt terram Juda, et fecerunt plagam magnam in Israel. | 22. En bij hem sloten zich allen aan, die hun volk verontrustten, en zij bemachtigden het land Juda en richtten groot onheil aan in Israël. |
23. Et vidit Judas omnia mala quae fecit Alcimus, et qui cum eo erant, filiis Israel, multo plus quam gentes. | 23. En Judas zag al de onheilen, welke Alcimus en die met hem waren den kinderen van Israël berokkenden, in veel grooter mate dan de heidenen. |
24. Et exiit in omnes fines Judaeae in circuitu, et fecit vindictam in viros desertores, et cessaverunt ultra exire in regionem. | 24. En hij trok uit naar al de landpalen van Judea rondom, en hij oefende wraak op de overgeloopen mannen, en zij hielden voortaan op, tochten in het land te doen. |
25. Vidit autem Alcimus quod praevaluit Judas, et qui cum eo erant: et cognovit quia non potest sustinere eos, et regressus est ad regem, et accusavit eos multis criminibus. | 25. Alcimus nu zag, dat Judas en die met hem waren de overhand hadden, en hij begreep, dat hij hun niet het hoofd kon bieden; en hij keerde terug tot den koning en beschuldigde hen van vele misdaden. |
26. Et misit rex Nicanorem, unum ex principibus suis nobilioribus: qui erat inimicitias exercens contra Israel: et mandavit ei evertere populum. II Mach. XV 1. | 26. En de koning zond Nicanor, een zijner aanzienlijkste oversten, die vijandigheid betoonde tegen Israël, en hij gaf hem bevel het volk uit te roeienGa naar voetnoot12). |
27. Et venit Nicanor in Jerusalem cum exercitu magno, et misit ad Judam et ad fratres ejus verbis pacificis cum dolo, | 27. En Nicanor kwam te Jerusalem met een groot leger, en hij boodschapte aan Judas en zijne broeders vredelievende woorden met arglist, |
28. Dicens: Non sit pugna inter me et vos: veniam cum viris paucis, ut videam facies vestras cum pace. | 28. zeggende: Er zij geen strijd tusschen mij en u; ik zal met weinige mannen komen om uw aanschijn in vrede te zienGa naar voetnoot13). |
29. Et venit ad Judam, et salu- | 29. En hij kwam bij Judas en zij |
[pagina 307]
taverunt se invicem pacifice: et hostes parati erant rapere Judam. | groetten elkander vreedzaam, en de vijanden waren gereed om Judas op te lichten. |
30. Et innotuit sermo Judae quoniam cum dolo venerat ad eum: et conterritus est ab eo, et amplius noluit videre faciem ejus. | 30. En aan Judas werd het bericht ter kennis gebracht, dat hij arglistig tot hem gekomen was; en hij schrikte van hem en wilde zijn aangezicht niet verder zien. |
31. Et cognovit Nicanor quoniam den udatum est consilium ejus: et exivit obviam Judae in pugnam juxta Capharsalama. | 31. En Nicanor begreep, dat zijn toeleg ontdekt was, en hij rukte tegen Judas ten strijde op bij CapharsalamaGa naar voetnoot14). |
32. Et ceciderunt de Nicanoris exercitu fere quinque millia viri, et fugerunt in civitatem David. | 32. En er vielen van Nicanor's leger ongeveer vijf duizend man, en zij vluchtten naar de stad van David. |
33. Et post haec verba ascendit Nicanor in montem Sion: et exierunt de sacerdotibus populi salutare eum in pace, et demonstrare ei holocautomata, quae offerebantur pro rege. | 33. En na die gebeurtenissen ging Nicanor op naar den berg Sion; en uit de priesters van het volk kwamen er hem in vrede groeten en hem de brandoffers toonen, die voor den koning werden opgedragenGa naar voetnoot15). |
34. Et irridens sprevit eos, et polluit: et locutus est superbe, | 34. En hij verachtte hen met spot en hij verontreinigde hen en sprak met trots, |
35. Et juravit cum ira, dicens: Nisi traditus fuerit Judas, et exercitus ejus in manus meas, continuo cum regressus fuero in pace, succendam domum istam. Et exiit cum ira magna. | 35. en hij zwoer in gramschap, zeggende: Als Judas met zijn leger niet in mijne handen wordt overgeleverd, zal ik terstond, als ik in vredeGa naar voetnoot16) ben teruggekeerd, dit huis in brand steken. En hij vertrok in grooten toorn. |
36. Et intraverunt sacerdotes, et steterunt ante faciem altaris et templi: et flentes dixerunt: | 36. En de priesters traden binnen en gingen staan in het gezicht van het altaar en den tempel, en zij zeiden weenend: |
37. Tu Domine elegisti domum istam ad invocandum nomen tuum in ea, ut esset domus orationis et obsecrationis populo tuo: | 37. Gij, o Heer, hebt dit huis uitverkoren, opdat uw naam daarover worde aangeroepen, ten einde het een huis van gebed en smeeking zou zijn voor uw volk; |
38. Fac vindictam in homine isto, et exercitu ejus, et cadant in gladio: memento blasphemias eorum, et ne dederis eis ut permaneant. | 38. oefen wraak op dezen man en zijn leger en laat hen vallen door het zwaard. Gedenk hunne godslasteringen en sta hun niet toe, dat zij blijven bestaan. |
[pagina 308]
39. Et exiit Nicanor ab Jerusalem, et castra applicuit ad Bethoron. et occurrit illi exercitus Syriae. | 39. En Nicanor trok uit Jerusalem en legerde zich bij Bethoron, en krijgsvolk van Syrië rukte hem te gemoetGa naar voetnoot17). |
40. Et Judas applicuit in Adarsa cum tribus millibus viris: et oravit Judas, et dixit: | 40. En Judas sloeg zijn leger op te Adarsa met drie duizend man. En Judas bad en zeideGa naar voetnoot18): |
41. Qui missi erant a rege Sennacherib, Domine, quia blasphemaverunt te, exiit Angelus, et percussit ex eis centum octoginta quinque millia: IV Reg. XIX 35; Tob. I 21; Eccli. XL VIII 24; Is. XXXVII 36; II Mach. VIII 19. | 41. Omdat zij, die door koning Sennacherib gezonden waren, o Heer, U gelasterd hadden, trok een engel uit, en versloeg honderd vijf en tachtig duizend man van henGa naar voetnoot19). |
42. Sic contere exercitum istum in conspectu nostro hodie: et sciant ceteri quia male locutus est super sancta tua: et judica illum secundum malitiam illius. | 42. Verpletter op die wijze heden dit leger voor ons aanschijn; en dat de overigen weten, dat hij kwalijk gesproken heeft over uw heiligdom, en oordeel hem naar zijne boosheid. |
43. Et commiserunt exercitus proelium tertiadecima die mensis Adar: et contrita sunt castra Nicanoris, et cecidit ipse primus in proelio. | 43. En de legers leverden slag op den dertienden dag der maand Adar; en het leger van Nicanor werd vernield, en hij zelf sneuvelde het eerst in den strijdGa naar voetnoot20). |
44. Ut autem vidit exercitus ejus quia cecidisset Nicanor, projecerunt arma sua, et fugerunt: | 44. Toen nu zijn leger zag, dat Nicanor gevallen was, wierpen zij hunne wapenen weg en sloegen op de vlucht. |
45. Et persecuti sunt eos viam unius diei ab Adazer usquequo veniatur in Gazara, et tubis cecinerunt post eos cum significationibus: | 45. En zij zetten hen eene dagreize ver na van Adazer tot waar men komt te Gazara, en zij bliezen op de trompetten achter hen om seinen te gevenGa naar voetnoot21). |
46. Et exierunt de omnibus castellis Judaeae in circuitu, et ventilabant eos cornibus, et convertebantur iterum ad eos, et ceciderunt omnes gladio, et non est relictus ex eis nec unus. | 46. En uit alle sterkten van Judea in den omtrek kwam men te voorschijn en slingerde hen weg met de horens, en zij keerden zich weder naar hen om en vielen allen door het zwaard, en er bleef niet een enkele van hen overGa naar voetnoot22). |
[pagina 309]
47. Et acceperunt spolia eorum in praedam: et caput Nicanoris amputaverunt, et dexteram ejus, quam extenderat superbe, et attulerunt, et suspenderunt contra Jerusalem. | 47. En zij kregen hunnen buit ten roof; en zij sloegen het hoofd van Nicanor af alsmede zijne rechterhand, die hij in trots had uitgestrekt, en zij brachten ze mede en hingen ze op in het gezicht van JerusalemGa naar voetnoot23). |
48. Et laetatus est populus valde, et egerunt diem illam in laetitia magna. | 48. En het volk verheugde zich ten zeerste, en zij brachten dien dag door in groote blijdschap. |
49. Et constituit agi omnibus annis diem istam tertiadecima die mensis Adar. | 49. En hij bepaalde, dat alle jaren die dag zou gevierd worden op den dertienden dag der maand Adar. |
50. Et siluit terra Juda dies paucos. | 50. En het land Juda was luttele dagenGa naar voetnoot24) in rust. |
- voetnoot1)
- In het jaar 162 vóór Chr. Seleucus IV Philopator was de oudere broeder van Antiochus Epiphanes. (Zie I noot 13). Toen hij stierf, bevond zijn zoon Demetrius zich als gijzelaar te Rome, zoodat diens oom Antiochus zich in zijne afwezigheid meester maakte van den troon en dien aan zijn minderjarigen zoon Antiochus Eupator, onder de voogdijschap van Philippus, achterliet. Nu ontsnapte Demetrius uit Rome en landde te Tripoli, eene zeestad van Syrië, met weinige, nl. volgens Polybius, die hem bijstand verleend had, met dertien mannen; hij werd door de Syriërs, die over het bestuur van Antiochus Eupator en Lysias ontevreden waren, des te gunstiger opgenomen, daar hij voorgaf door den Romeinschen Senaat als koning van Syrië erkend te zijn, en kon weldra (II Mach, XIV 1) de haven van Tripoli verlaten aan het hoofd van een geduchte krijgsmacht. Later ontving hij den bijnaam van Soter, d.i. redder, en werd hij inderdaad door den Romeinschen Senaat als koning erkend.
- voetnoot2)
- Het koninklijk paleis te Antiochië.
- voetnoot3)
- Een bewimpeld, maar duidelijk bevel om beiden te vermoorden; naar Oostersch gebruik werd het gelaat van diegenen gesluierd, die niet waardig waren den koning te zien en die dus ter dood gebracht werden (vgl. Esth. VIII 8). Mogelijk wilde Demetrius zich niet laten vermurwen op het gezicht van zijnen nog jeugdigen neef Antiochus en tegenover den Romeinschen Senaat alle schuld aan zijnen dood kunnen ontkennen.
- voetnoot4)
- Alcimus (een Grieksche vorm voor Joachim of Eliacim) was, blijkens II Mach. XIV 3 volg., reeds tot priester, d.i. hoogepriester, benoemd geweest onder het bestuur van Lysias, maar door de Israëlieten niet erkend, o.a. omdat hij een heidensche levenswijze geleid had. Overigens was hij (vgl. v. 14) wel van het geslacht van Aäron, maar niet van de familie van Sadoc, die sedert Salomon het hoogepriesterschap bekleedde.
- voetnoot5)
- Alle Joden, die met de Syriërs heulden.
- voetnoot6)
- Naar het Gr.: die aan gene zijde van den stroom (nl. van den Euphraat, in Mesopotamië) het gebied voerde en een groot man was in het rijk.
- voetnoot7)
- Namelijk de instandhouding van de met Antiochus Eupator gesloten overeenkomst en dus de vrije uitoefening van hunnen godsdienst.
- voetnoot8)
- Zie de Inleiding bl. 246. Zij wilden de gehoorzaamheid aan de goddelijke wetten zooveel mogelijk verbinden met de vervulling van de bevelen des konings.
- voetnoot9)
- Zie noot 4.
- voetnoot10)
- Deze woorden zijn naar den zin ontleend aan Psalm LXXVIII 2, 3; door heiligen worden hier de vrome Israëlieten bedoeld, die door het met God gesloten verbond aan zijnen dienst gewijd en van de onheilige heidenen afgescheiden waren. Vgl. Ps. LXXVIII noot 1 en LXXIII noot 1. Ofschoon het niet blijkt, of de schrijver deze woorden van den Psalm in den letterlijken zin, als voorspelling, aanhaalt, dan wel als eenvoudige toepassing op de gebeurtenis, die hij bespreekt, is het toch duidelijk, dat hij ze als door God ingegeven wil beschouwd zien.
- voetnoot11)
- Omtrent de juiste ligging van Bethzecha, Gr. Bêzêth, Bêthzêtho of Baithzara, is niets met zekerheid bekend. Sommigen meenen, dat daardoor de Olijfberg bedoeld is, die in de Syrische vertaling herhaaldelijk Bêt Zaït genoemd wordt, of wel het huidige Beit Za ta, tusschen Jerusalem en Hebron, waar nog overblijfselen zijn van een grooten put. - Dat Judas de Machabeër dat alles straffeloos liet geschieden, lag waarschijnlijk daaraan, dat zijne strijdkrachten in het laatste, minder gelukkige gevecht tegen Lysias (vgl. VI 47) en door den onberaden stap der Assideën (vgl. v. 13 volg.) zeer verzwakt waren.
- voetnoot12)
- Nicanor was als veldheer van Antiochus Epiphanes reeds vroeger tegen de Joden te velde getrokken en door Judas bij Emmaüs overwonnen (vgl. III 38; IV 6 volg.). Vandaar ongetwijfeld zijn vinnige haat tegen Israël. Na den dood van Antiochus Epiphanes schijnt Nicanor zich weldra bij Demetrius te hebben aangesloten.
- voetnoot13)
- Blijkens II Mach. XIV 13 had hij van Demetrius opdracht om Judas gevangen te nemen. Intusschen schijnt hij eenigen tijd goedgunstig jegens Judas gestemd geweest te zijn, zoodat er een brief van Demetrius noodig was om hem aan de gegeven opdracht te herinneren. Vgl. II Mach. XIV 24-29.
- voetnoot14)
- Deze plaats lag waarschijnlijk ten zuiden van Jerusalem, maar is verder onbekend.
- voetnoot15)
- Het was bij de Joden gebruikelijk te bidden zoowel voor hun eigen vorsten als voor de vreemde, aan welke zij onderworpen waren. Vgl. Jer. XXIX 7; Bar. I 10 volg.; I Esdr. VI 10.
- voetnoot16)
- Ongedeerd, als overwinnaar, nl. uit den strijd, dien hij tegen Judas ging hervatten.
- voetnoot17)
- Over Bethoron zie I Mach. III 16 noot 7. Nicanor had ongetwijfeld hulpbenden uit Syrië ontboden.
- voetnoot18)
- Adarsa, bij Flavius Josephus ‘Adasa’, in v. 45 ‘Adazer’, heden waarschijnlijk Khirbet ʽAdaseh, lag ongeveer halfweg tusschen Jerusalem en Bethoron.
- voetnoot19)
- Vgl. IV Reg. XIX 35.
- voetnoot20)
- De maand Adar beantwoordt aan de tweede helft van Februari en de eerste van Maart.
- voetnoot21)
- Zie noot 18 en IV 15 noot 9. Om aan de daar wonende Israëlieten door seinen te kennen te geven, dat de vijand overwonnen was en zij de vluchtelingen zouden ombrengen.
- voetnoot22)
- Met de horens, gelijk een kampende stier zulks doet met zijn overwonnen tegenstander. In het nauw gebracht, keerden zij, nl. de vluchtende Syriërs, zich weder om ten einde hun leven duur te verkoopen.
- voetnoot23)
- Nicanor had zijne rechterhand naar den tempel uitgestrekt, toen hij zwoer dien te vernielen, indien men hem Judas niet uitleverde (Vgl. II Mach. XIV 33).
- voetnoot24)
- Waarschijnlijk niet langer dan eene maand. Vgl. IX 3.